Virussen uit het heelal

Augustus 1998. Wetenschappers uit vier landen stappen over de bevroren grond van Spitsbergen. Ze zijn op weg naar het kerkhof van Lonyearbyen en dragen beschermende kleding. De plek waar ze moeten zijn is hermetisch afgesloten en met een tent overdekt. Het tafereel doet denken aan een griezelige sciencefictionfilm, en toch gaat het om een doodernstige zaak. De groep onderzoekers rond de medica-geologe Kirsty Duncan staat zwijgend voor de eenvoudige witte houten kruisen waaronder zes mijnwerkers begraven liggen welke in 1918 stierven. Ze willen de stoffelijke resten opgraven omdat ze een mysterieuze ziekteverwekker op het spoor zijn, die tachtig jaar geleden veertig miljoen mensen ten grave sleepte, waarmee het dodental van de Eerste Wereldoorlog ruimschoots werd overtroffen.
Merkwaardig genoeg is die gruwelijke grieppandemie al heel snel uit het collectieve geheugen van de mensheid verdwenen, terwijl herinneringen aan de middeleeuwse pest en de wereldoorlogen met hun vele doden toch levend zijn gebleven. In 1917 brak in Fort Riley in de Amerikaanse staat Kansas de later zo genoemde ‘Spaanse griep’ uit. Door jonge soldaten van het Amerikaanse leger werd deze toen naar Europa meegebracht, waarna zij zich razendsnel over grote delen van de wereld verbreidde. Het virus veranderde voortdurend, paste zich aan nieuwe omstandigheden aan en werd steeds gevaarlijker. Maar in de loop van het jaar 1919 verdween het even snel als het was opgekomen.
Tachtig jaar na het mysterieuze uitbreken van de ziekte besloten virologen om na te gaan welk virus
destijds de wereld geteisterd had. Hoewel de kans dat men de ziekteverwekker nog levend zou aantreffen zeer gering was, namen de epidemiologen bij hun even gevaarlijke als fascinerende onderneming geen enkel risico. En dat is ook wel aan te raden, als men bedenkt hoe taai virussen kunnen zijn.
Hun hoopvolle verwachting dat de verwekker in de permafrostbodem van Spitsbergen ongeschonden in de lijken bewaard zou kunnen zijn gebleven ging echter niet helemaal in vervulling. De Oslose microbioloog Bergan deelde na een eerste onderzoek mee dat het weefsel van de longen van de mijnwerkers de acht decennia niet helemaal intact hadden doorstaan. Toch konden de wetenschappers beginnen met het uitwerken van het genetisch profiel van het virus. Al in mei 1997 hadden medewerkers van dr. Jeffrey Taubenberger (Washington) en dr. Robert Webster (Tennessee) genetisch materiaal van het influenza-virus kunnen identificeren, dat zij hadden verwijderd uit het lichaam van een éénentwintigjarige soldaat uit Fort Jackson in South Carolina, die in 1918 aan de griep gestorven was. Volgens hun analyse lijkt het op influenza-virussen van het varken. Onduidelijk is echter nog waar de met virussen versmolten nieuwe verwekkers vandaan kwamen, die maakten dat ze op de mens overgedragen konden worden. Dereconstructie van 1500 nucleotiden bevattende virale DNA zal uitwijzen welke genetische bouwstenen anders zijn dan bij ‘normale’ virulente influenza-virussen.
Dat zou een aanknopingspunt kunnen zijn: vragen hoe deze bestanddelen het erfelijk materiaal ‘binnengeloodst’ werden en waar ze vandaan komen. Is het misschien mogelijk dat deze mysterieuze virussen helemaal niet van de aardse origine waren? Zou het denkbaar zijn dat ook andere epidemieën door biologisch materiaal van buiten onze biosfeer werden ontketend? In de epidemiologie is bekend dat zulke mysterieuze killers telkens weer zijn voorgekomen. Daartoe zou ook het Ebola-virus kunnen behoren. Dit virus werd in 1967 in Afrika voor het eerst opgespoord en zette in de jaren zeventig in de Soedan en Zaïre zijn in 80% van de gevallen fataal eindigende zegetocht voort. Daarna dook het virus onder. Sinds 1980 deed zich slechts zo nu en dan een infectie voor. Niettemin brak in 1995 opnieuw een epidemie uit. En nog steeds hebben de onderzoekers zijn natuurlijke habitat niet kunnen ontdekken.
Hetzelfde geldt voor de infectieziekte van het Marburg-virus of het Lassa-virus, die voor 70% van de besmette mensen een dodelijk verloop heeft. Dr. Rainer Flöhl vestigt er de aandacht op dat geen van de drie verwekkers al eerder is opgetreden, hoewel ze zonder uitzondering zeer gevaarlijk zijn.
Tien jaar geleden kwam daar nog een virus bij: het Ebola-Reston-virus. Het werd in de V.S. in de buurt van Washington bij makaken uit de Filippijnen opgespoord en tijdens een geheime actie direct vernietigd. Het Amerikaanse leger liet dadelijk zijn belangstelling blijken: men zou het wellicht als biologisch wapen kunnen gebruiken. Ook het agressieve aids-virus kan tot de rij verdachten worden gerekend, omdat zijn spoor vooralsnog tot slechts honderd jaar in het verleden kan worden gevolgd. Als het beduidend ouder zou zijn, rijst de vraag waarom het dan al niet eerder zijn oorspronkelijke habitat had verlaten om zich wereldwijd te verspreiden.
Wat weerhoudt virologische laboratoria er eigenlijk van met passende strategieën te zoeken naar ruimtegenen die in kometen of kleine buitenaardse sonden ongeschonden in de aardatmosfeer zijn binnengedrongen? Het zou een interessante tak van onderzoek kunnen worden. Maar voor een concrete ingreep door buitenaardse wezens, zoals deze in de mythen van vele volkeren wordt overgeleverd, zouden we op die manier natuurlijk geen bewijzen kunnen vinden.

Het tweede uitgangspunt, waarmee we het speciale probleem van de aanpassing van aardse biologische systemen, en met name die van het meest complexe systeem, de mens, aan gewichtloosheid nog beter kunnen interpreteren, is het volgende: in de loop van de evolutie werd een ingreep in het erfelijk materiaal van de mens (of meer algemeen: van de primaten) uitgevoerd, die zijn centrale zenuwstelsel moest voorbereiden op een verblijf in de ruimte. Een dergelijke manipulatie zou misschien kunnen worden opgespoord door te kijken naar de door Martina Steinhardt beschreven auto-immuunziekten. Wie weet zijn het juist die genen die wij zoeken. Genen die het de mens mogelijk maken om in een toestand van gewichtloosheid te blijven functioneren, die zijn hele ‘biologische apparatuur’ van bet bloedvolume tot en met de hartactiviteit, van de lymfocyten tot en met bet complexe oriëntatieproces in de ruimte — in ongelofelijk korte tijd ‘programmeren’. Diezelfde genen voeren een tweede ontstellend snelle modificatie uit als dat door het abrupt eindigen van de toestand van gewichtloosheid tijdens de landing op aarde, op Mars of waar dan ook noodzakelijk wordt.
Wij weten nu waar we concreet naar kunnen zoeken. Het zijn die genen welke levende wezens ertoe in staat stellen zich aan gewichtloosheid aan te passen. Genen die echter tegelijk geen invloed hebben op soortgelijke processen als zee - of luchtziekte. Intussen hebben wetenschappers al eigenaardige sporen in organismen ontdekt die op de aanwezigheid van vreemd erfelijk materiaal wijzen. Het is tegenwoordig mogelijk om met behulp van minuscule en miljoenen jaren oude weefselrestanten — bijvoorbeeld van een mastodont — erfelijk materiaal om zo te zeggen weer tot leven te wekken. Microbiologen zoals dr. Raül Cano van de Californische universiteit San Luis Obispo zijn erin geslaagd om in barnsteen opgesloten bacteriesporen van veertig miljoen jaar geleden te identificeren die nog steeds kiemkrachtig zijn. Het is mogelijk om microben in tweehonderd miljoen jaar oud steenzout te reanimeren. Het ribosomale RNA (ribonu­cleïnezuur) kan al bij bacteriën informatie leveren over de loop van de evolutie.
Als dat allemaal al kan, dan zou het in principe toch ook mogelijk moeten zijn om met behulp van gen-sonden in de aardse genenbibliotheek te zoeken naar opvallende passages die geen enkele relatie met wat voor familiale voorlopers dan ook vertonen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten