Vliegende schilden boven Rome

Italië.
Toen in het jaar 410 n.Chr. de Visigotische koning Alarik plunderend door Rome trok. begon de ondergang van een van de machtigste rijken die de aarde ooit had gekend. Theoderik, de Oost-Gotische keizer en nieuwe veroveraar van Italië, trachtte tussen 493 en 526 het verval van de ooit bloeiende hoofdstad van het Imperium Romanum nog tegen te gaan. Maar al omstreeks 550 waren van de Eeuwige Stad aan de Tiber nog slechts ruïnes over. Steeds dieper verzonken de triomfbogen uit luisterrijke tijden in het puin van eeuwen, aardbevingen deden in de negende eeuw tempels en zuilen instorten en omvallen, en plunderaars trokken op zoek naar buit door de vernielde stad; beelden werden tot kalk vermalen. bronzen gesmolten. villa’s leeggehaald. Zelfs bedreiging met de doodstraf kon de nietsontziende rovers niet meer tegenhouden.

Aanschouw het werk van de allesverwoestende tijd! Is Rome niet zijn eigen droeve groeve, vol scheve bogen, ingestorte tempels?
Met hun doden zijn nu zelfs de graven weg.

Zo betreurde in de achttiende eeuw de Engelsman Alexander Pope het verloren gegane Rome tijdens zijn reis door Italië. Maar met de opkomende belangstelling voor de idealen van de klassieke Oudheid in Italië, Frankrijk, Engeland, Duitsland en andere Europese landen beleefde Rome ondanks zijn treurige toestand een renaissance. Het ‘culturele erfgoed Rome’ begon langzaain uit zijn doornroosjesslaap te ontwaken. De Romeinse kunst en de Romeinse geschiedenis werden blijvend in de denk- en leefwereld van het verlichte burgerdom opgenomen. Serieus tekstkritisch onderzoek en archeologische opgravingen deden de fascinerende wereld van het oude Rome herleven, een wereld die ooit, nu bijna drieduizend jaar geleden. begonnen was. En dat waren opwindende tijden.

UIt de Italische steden Ameria en Tuder... werd gemeld dat men aan de hemel vurige lansen en schilden heeft gezien. Eerst zijn ze heen en weer gevlogen, en toen op e!kaar af, in formaties en bewegingen alsof twee legers met elkaar streden; ten slotte was de ene groep teruggeweken, en de andere had haar achtervolgd en alles was in het westen verdwenen.

UFO-waarnemingen zijn niet van vandaag of gisteren. zoals uit dit bericht blijkt. Het werd op schrift gesteld door de bereisde Grieks-Romeinse geschiedschrijver en Delphoi-priester Plutarchus, die van 46 tot 119 n.Chr. leefde. Zijn omvangrijke, in het Grieks geschreven oeuvre bestaat uit biografieën van Griekse en Romeinse staatslieden, die door deze universele geleerde met elkaar worden vergeleken. In het levensverhaal van de Romeinse consul Marius (156-86 v.Chr.) komen we bovengenoemde mysterieuze gebeurtenis tegen, die Plutarchus nuchter en zakelijk heeft opgetekend. Jorg Dendl heeft er in een vergelijkende studie over buitengewone hemelverschijnselen in de Oudheid de aandacht op gevestigd dat die gebeurtenis interessant genoeg ook in twee andere bronnen vermeld staat. De Romeinse schrijver Julius Obsequens, die in de vierde eeuw van onze jaartelling leefde, legde een catalogus aan van ‘wondertekens’ die zich in de jaren 249-12 v.Chr. hadden voorgedaan. Hij baseerde zich daarbij op Livius (59-17 v.Chr.), de historicus uit de tijd van keizer Augustus. Voor het jaar 104 v.Chr noteerde hij: ‘Aan de hemel schenen wapens slag te leveren, aan weerszijden van de dag, uit het oosten en het westen; die van het westen schenen de nederlaag te lijden.’

Dezelfde waarneming wordt door de rechtsgeleerde, consul en auteur Caecilius Plinius Secundus (61-113 n.Chr.) beschreven in zijn Naturalis Historiae, maar door hem in hetjaar 103 v. Chr geplaatst:

‘Tijdens het derde consulaat van Marius echter zagen de inwoners van Ameria en Tuder wapens aan de hemel, die vanuit het oosten en het westen op elkaar af vlogen, waarbij die welke uit het westen kwamen op de vlucht werden gejaagd.”

Drie bronnen geven er in overeenstemmende bewoordingen dezelfde buitengewone gebeurtenis weer. ‘De beide door Plinius en Plutarchus genoemde plaatsen Tuder (thans Todi) en Ameria (nu Amelia) liggen dicht bij elkaar en waren in de Oudheid met elkaar verbonden door de Via Amerina, Gezien hun geografische nabuurschap is het mogelijk dat vanuit beide steden dezelfde gebeurtenis aan de hemel kon worden waargenomen,’ merkt J. Dendl op.”

In zijn analyse wijst J. Dendl er tevens op dat Plutarchus wel over een heel gedetailleerd getuigenverslag moet hebben beschikt. Want hij onderscheidt de waargenomen ‘wapens’ nauwkeurig van elkaar. Thyreous noemt hij de ene groep. Dat is de benaming voor een groot, rechthoekig schild. De tweede soort objecten vergelijkt hij met ‘lansen’. Hierbij gaat het dus om langgerekte artefacten. Beide vormen zijn ook uit de moderne UFO-litera­tuur bekend. Of er echter bij de waargenomen ‘hemelse gebeurtenissen werkelijk van een gevecht sprake was, moeten we in het midden laten. Zelfs Julius Obsequens relativeert zijn uitspraak en schrijft: ‘schenen slag te leveren’.

Het is echter duidelijk dat de Romeinen geen meteorologische of astronomische gebeurtenis hadden waargenomen. We kennen althans geen natuurverschijnselen die op de beschreven wijze vanuit tegengestelde windstreken op elkaar afvliegen, aan de hemel vertoeven, zich tot een formatie verenigen en vervolgens gemeenschappelijk westwaarts wegvliegen.

In de Romeinse annalen komen we dergelijke eigenaardige waarnemingen herhaaldelijk tegen. Livius, de eerste belangrijke Romeinse historicus, bericht dat er in her jaar 218 v.Chr ‘stralende schepen verschenen die uit de hemel neerdaalden’, en voor 174 v.Chr. noteert hij: ‘Men zei dat in Lanuvium het verschijnsel van een grote vloot aan de hemel is gezien.’

De ‘klassieke vliegende schotel’ duikt voor het eerst op in een passage van dezelfde geschiedschrijver over hetjaar 217 v.Chr.: ’.. in Arpi zouden ronde schilden aan de hemel zijn gezien’. Voor hetjaar 100 v.Chr. lezen we bij Julius Obsequens: ‘Bij zonsondergang werd een rond object, als een clipeus, gezien, dat van het westen naar het oosten langs de hemel snelde.’ Een clipeus is een rond metalen schild met een handgreep en een doorsnede van een kleine meter. Plinius beschrijft hetzelfde voorval als volgt: ‘Een fonke­lend/brandend/schitterend rond schild [clipeus ardens] voer tijdens zonsondergang vonken sproeiend [scintillans] van het westen naar het oosten tijdens het consulaat van

L. Valerius en C. Marius [100 v. Chr.].’

Jorg Dendl maakt de balans op: ‘Bij deze antieke berichtgeving moet men zich net als bij die van onze eeuw afvragen waarom iemand een dergelijk object zou verzinnen. De kennelijk goed waar te nemen vorm van het object, dat zich duidelijk van eventueel aanwezige wolken moet hebben onderscheiden, en zijn karakterisering als een compact object pleiten ondubbelzinnig tegen de mogelijkheid dat het om een meteoriet ging. Ook de vliegrichting en de snelheid maken een natuurlijke oorsprong van het verschijnsel onwaarschijnhijk.’

In 214 v.Chr. werd volgens Livius ‘bij Hadria een altaar aan de hemel gezien, en eromheen menselijke [resp. mensachtige] gedaanten in wit glinsterende gewaden [resp. gloeiende wapenrustingen].’

In het jaar 91 v.Chr wordt in de buurt van het huidige Spoleto een ‘landing’ uitgevoerd en aansluitend een ‘herstart’: ‘In de nabijheid van Spoletium rolde een goudkleurige vuurbal over de bodem. Hij nam in grootte toe, [en] leek zich vanaf de grond in oostelijke richting te begeven, en was groot genoeg om de zon af te dekken.’

Uit een van deze nogal nuchter voor het nageslacht opgetekende waarnemingen vloeide zelfs een staatsbestel voort. In de beginfase van Rome werd deze ‘stad van zeven heuvelen’ door zeven elkaar opvolgende koningen geregeerd. Na Romulus werd de heerschappij overgenomen door de priesterkoning en grondlegger van de Romeinse staatsgodsdienst Numa Pompilius (715-672 v.Chr.). In zijn regeringsperiode vond een buitengewone gebeurtenis plaats. Mars, een godheid die door de vroege Romeinen niet in menselijke gedaante vereerd werd, zou op de plek waar ooit de kern van Rome zou ontstaan uit de hemel een aan beide kanten uitgesneden schild hebben laten neerdalen. En een orakelstem zou hebben verkondigd dat het wel en wee van de jonge staat van het voortbestaan van dat schild afhankelijk zou zijn. Als we kijken naar de beschreven ‘UFO-waarnemingen in de tijd van de Romeinse Oudheid, rijst het vermoeden dat destijds ofwel toevallig een onderdeel van een vliegend object is losgeraakt en omlaag gevallen of - om welke reden dan ook - opzettelijk naar beneden is gestuurd. Zou de mysterieuze orakelstem inderdaad de genoemde voorspelling hebben gedaan, dan zou men misschien aan een automatische sonde kunnen denken.’

Numa Pompilius vond het goddelijke artefact in ieder geval belangrijk genoeg om er ogenblikkelijk een tempel voor te laten bouwen. Aanvankelijk was dat een eenvoudig gebouwtje van hout of in de zon gedroogde stenen, maar in de loop van de volgende driehonderd jaar werd het steeds meer uitgebreid. De tempel werd uiteindelijk de ‘koninklijke residentie’, de Regia,’ en vormde het begin van de Via Sacra, de Heilige Weg. Later kreeg in de Regia de Pontifex Maximus, de ‘grote bruggenbouwer’, zijn zetel. Hij was de hoogste religieuze gezagsdrager van het oude Rome, en onder zijn voor­zitterschap kwam het Collegium Pontificium bijeen, dat de wetten voor de tempels, de offerandes en de straffen op vergrijpen tegen de religie en het kalenderwezen uitvaardigde.

Koning Numa Pompilius deed nog meer: hij gaf de wapensmid Mamurius Veturius de opdracht om elf identieke schilden te vervaardigen, opdat geen enkele vijand ooit in staat zou zijn het heilige origineel te ontvreemden.’ De oorspronkelijke taak van het Collegium Pontificium was dan ook de zorg voor deze schilden. Livius schreef daarover:

Op dezelfde wijze koos hij voor Mars Gradivus twaalf Saliërs. Zij ontvingen als insignes een bont geborduurde tunica en - om over de tunica te dragen - een bronzen borstschild; en hij gebood hen de uit de hemel gekomen wapens, de zogenoemde ancilia, te dragen en ermee door de stad te trekken..

Als dat omineuze schild, dat ongeveer 2700 jaar geleden ‘bij heldere hemel’ in het centrum van het jonge Rome neerviel, inderdaad bestaan heeft - en gezien de bevestiging in andere antieke Romeinse legenden is er weinig aanleiding om daar aan te twijfelen - dan wordt het tijd om te vragen waar dit object, dat mogelijk tot categorie II van het SETA-onderzoek behoort (buitenaardse artefacten met geen of slechts een geringe informatieve waarde) zich tegenwoordig zou kunnen bevinden.

Cook

Over de kans op succes van de zoektocht naar dergelijke artefacten kunnen we vrij optimistisch zijn. Want ook in dit geval kunnen vergelijkingen met de cargo-culten getrokken worden. Toen captain James Cook op 29 maart 1777 op de kust van Mangaia landde, geloofden de bezoekers van die later Cook Eilanden genoemde wereld dat er ‘bezoekers uit de geestenwereld’ verschenen waren, en zelfs dat de grote god Motoro met een ‘machtige kano zonder roeiers en drijvers’ en op een ‘levend monster uit de diepte’ naar hen toe was gekomen. De inheemsen bespraken met elkaar wat ze moesten doen. En nadat men daarover twee sjamaan-priesters had geconsulteerd besloot men een officiële delegatie naar de ‘godenschepen’ af te vaardigen.
Interessant is wat de missionaris William Wyatt Gill over dat contact te horen kreeg toen hij een eeuw later als eerste blanke de eilanden opnieuw bezocht. De Polynesiërs hadden de historie van de ontmoeting met Motoro/Cook zo nauwkeurig van generatie op generatie mondeling overgeleverd dat deze, op enkele onbelangrijke kleinigheden na, precies overeenstemde met wat James Cook in zijn logboek had genoteerd. Verder had captain Cook een aantal dingen achtergelaten die intussen als met heilig mana geladen relikwieën vereerd werden.
WW. Gill volgde het spoor van die objecten. Cook had een lid van de stam een bijl cadeau gedaan. De eilanders vertelden de missionaris waar Cook de bijl voor gebruikte en voor welke doeleinden de eerste eigenaar van die bijl op het eiland hem had gebruikt, bijvoorbeeld voor het ontschorsen van boomstammen. Maar de bijl werd ook al spoedig cultisch geïntegreerd. Met de bijl bracht men de god Rongo mensenoffers, en de ‘daden’ van de bijl werden in liederen poëtisch overgeleverd. De bewoners van de Cook Eilanden overhandigden de bijl ten slotte aan WW Gill, omdat deze toch een landgenoot van Motoro (James Cook) was.
Behalve die bijl spoorde Gill ook een mes en kralen op. Die laatste werden om hun kleur, die op die van het 'vaste blauwe hemelgewelf daarboven' leek, ‘hemelsplinters’ genoemd. Zelfs een spijker werd als relikwie bewaard. In een dramatische beurtzang, die mimische, gesticulatieve en andere theatrale elementen bevatte, beeldden de eilandbewoners ook in latere tijden het bezoek van James Cook uit. Het koor bootste daarbij in mineurklanken het ritme van de roeiriemen na, aanzwellend als dat van een snel aanstormende roeiboot, om ten slotte af te breken, alsof het schip in een geweldige brandingsgolf tot stilstand was gekomen. Ook werden de diverse richtingen aangeduid die loodsen Cook hadden aangewezen opdat hij de baai kon binnenvaren. Ze zongen liederen als het volgende: ‘Ze zijn wit van gezicht - witgezichtmannen en Beretane. Een volk met een vreemde taal kwam uit een ver land.’ Daarbij werd geprobeerd om de vreemdsoortige taal van deze ‘Beretane’ (Brittanniërs, Engelsen) fonetisch te imiteren. Interessant is ook dat de inheemsen al vrij snel inzagen dat de vreemdelingen weliswaar een 'goddelijke afstamming’ hadden, maar geen echte goden waren, want ze aten, verwondden zich en bleken sterfelijk.
Niettemin werd de mare van de Cook-expeditie ook over de naburige eilanden verbreid. De Rarotonganen richtten smeekbeden tot de goddelijke
Cook:

o grote Tangaroa, zend uw grote schip naar ons land, laat ons de Cookees zien! Grote Tangiia, zend ons kalme zee, zend ons gunstige wind, om de wijd en zijd beroemde Cookees naar ons land te brengen, opdat zij ons ijzer en spijkers en bijlen geven! Laat ons de drijverloze kano’s zien!

De ironie van het verhaal: die gebeden werden verhoord, en de ‘Cookees’ kwamen terug, zij het onder veel aardsere voortekenen dan de eilanders zich hadden voorgesteld. Voor ons is deze hele geschiedenis een exemplarisch voorbeeld van een cargo-cultus, waarin de hele bandbreedte van dit verschijnsel vertegenwoordigd is. Mensen worden op grond van hun superieure techniek als goden beschouwd, en de inheemse cultuur assimileert de ongelofelijke ontmoeting in haar kunst, vertellingen en liederen. Uit dat contact ontstaat een religie. En de achtergelaten voorwerpen worden tot heilige relikwieën verheven. Men bewaakt ze en hun geschiedenis wordt aan kinderen en kleinkinderen doorgegeven.
Precies zo moet het gegaan zijn met objecten die door kosmische bezoekers werden achtergelaten, als die inderdaad in lang vervlogen tijden op onze aarde geland zijn. Een dergelijk buitenaards artefact moet, willen wij het ook als zodanig kunnen identificeren, met name aan de volgende twee voorwaarden voldoen:
• Het moet zijn ontstaan onmiskenbaar aan de technologie van een hoogontwikkelde civilisatie te danken hebben.
• We moeten met volledige zekerheid kunnen uitsluiten dat die technologie van aardse origine is en uit onze tegenwoordige tijd stamt.

De in 1998 overleden grote Amerikaanse radioastronoom prof. Michael Papagiannis merkte al in 1982 op: ‘Wij zouden op komende generaties toch een vrij sullige indruk maken als we er maar steeds mee door zouden blijven gaan om het antwoord in de verre sterrenwereld te zoeken, terwijl het al die tijd hier, in ons eigen zonnestelsel, te vinden was.’ Er zijn inderdaad enkele uitstekende ‘kandidaten’ voor het ‘project SETA’, de zoektocht naar buitenaardse artefacten.

SETI,

Het zoeken naar buitenaardse intelligentie, werd in 1959 door Philip Morrison en Giuseppe Cocconi ingeleid met de volgende woorden: ‘Wij nemen aan dat ze lang geleden een informatieverbinding hebben aangelegd die wij van onze kant op een dag zullen ontdekken, en dat zij geduldig in hun zonnestelsel op een antwoord wachten waaruit hun blijkt dat een nieuwe samenleving tot de gemeenschap van met rede begiftigde wezens is toegetreden.’ Sindsdien hebben radioastronomen naar berichten uit de sterrenwereld gespeurd en pluizen ze het spectrum van mogelijke kanalen verder uit, ook al is de kans om langs die weg een boodschap uit de kosmos te ontvangen uiterst gering. Want we moeten ervan uitgaan dat een technische supercivilisatie van andere communicatiemogelijkheden gebruikmaakt dan van de langzame radiogolven.
Als er echter bemande of onbemande bezoeken aan onze planeet hebben plaatsgevonden, dan kan aangenomen worden dat aanwijzingen daarvoor niet alleen in mythen, artistieke weergaven (afbeeldingen, reliëfs, sieraden), abstracte symbolen en bouwwerken gevonden kunnen worden. De fysicus en ruimterechtspecialist dr. Robert A. Freitas heeft als eerste een doelgerichte zoektocht naar buitenaardse artefacten (SETA = Search for Extraterrestrial Artefacts) voorgesteld. Zijn hypothese luidt:

Een technologisch hoogontwikkelde buitenaardse civilisatie heeft een lange termijnprogramma voor interstellair onderzoek ingesteld, met gebruikmaking van uitgezonden materiële artefacten.

Als die aanname klopt, zou een bewijs voor het bestaan van zulke buitenaardse verkenners in ons zonnestelsel — misschien zelfs op de aarde zelf —te vinden moeten zijn.
Natuurlijk kunnen we over de motieven van deze buitenaardse wezens alleen maar speculeren. Maar we kunnen er toch met enig recht van uitgaan dat een technisch ver geavanceerde civilisatie een camouflagesysteem voor haar verkenningssondes heeft ontwikkeld waar wij niet of maar heel moeilijk doorheen kunnen komen. Tenzij dat door de andere partij vanaf een bepaald moment juist gewenst wordt. Voor dergelijke objecten — die aan volledige geheimhouding onderworpen zouden zijn - zijn al enkele logische stationeringpunten berekend. Het gaat daarbij met name om bepaalde gebieden tussen de aarde en de maan, waar deze beide hemellichamen elkaars zwaartekracht opheffen en een sonde dus miljoenen jaren vrijwel zonder koerscorrectie kan voort zweven , en daarnaast wordt gedacht aan excentrische kometen, manen enzovoort. Dergelijke artefacten zouden echter vooralsnog toevalstreffers zijn.
Voor de aarde zelf komen drie categorieën artefacten in aanmerking. De eerste categorie bestaat uit onopzettelijk achtergelaten voorwerpen, zoek geraakte, vergeten of onbruikbaar geworden apparaten, vergelijkbaar met de dingen die onze astronauten bij hun bezoeken aan de maan achterlieten. Tot de tweede categorie zou men bewust achtergelaten artefacten kunnen rekenen, die aan de mensen gegeven werden zonder dat deze een rechtstreekse boodschap voor latere tijden bevatten. Zo overhandigen on­derzoekers vriendschapsgeschenken aan inheemsen: van glazen kralen tot en met bijlen met ijzeren bladen. Tot de derde categorie ten slotte behoren op de aarde of in het zonnestelsel gesitueerde databanken, die ons op een zeker tijdstip (dat door de bezoekers vastgesteld zou kunnen zijn) over de aanwezigheid, over de motieven of alleen maar over het bestaan van die
bezoekers moeten informeren. Wij zelf hebben bij ons onderzoek van het universum die weg gekozen en zenden met sondes boodschappen naar Mars, naar de manen van Saturnus en zelfs naar de ruimte buiten ons zonnestelsel.

Gentechnici in een ver verleden

Aan één gebeurtenis zouden de genetici daarbij bijzondere aandacht moeten schenken: bet ontstaan van de mens. Waar is het wezen dat toen het geboren werd nog een dier was — en toen bet stierf al een mens? Ook in dit geval heeft de gentechnologie al opmerkelijke resultaten geboekt. Men heeft bijvoorbeeld ontdekt dat de wortels van de mensheid in Afrika hebben gelegen. De zoektocht naar de oervrouw ‘Eva’ en de oerman ‘Adam’ heeft in moleculair-genetische zin tot bet volgende resultaat geleid:
Van 150 mensen van verschillende etnische herkomst werd het erfelijk materiaal van de mitochondriën (lichaampjes in het protoplasma die van moederszijde overgeërfd worden) onderzocht om een genetische stamboom te kunnen opstellen. De wortels ervan blijken te liggen bij een gemeenschappelijke oermoeder in Afrika, 140.000 tot 290.000 jaar geleden. Een groep onderzoekers van de Yale-universiteit, de universiteit van Chicago en de Harvard-universiteit kon ook de bijbehorende pendant, de oervader, moleculair-genetisch opsporen. Dit team analyseerde een bepaald Y-chromosoom van achtendertig mannen uit verschillende delen van de wereld. Men koos dat Y-chromosoom omdat dit alleen van vaderszijde wordt overgeërfd. Met verbazing constateerde men dat in de onderzochte sequenties geen afwijkingen voorkwamen, terwijl deze bij andere primaten wél worden aangetroffen. Met deze methode kon voor de homosapiëns een ouderdom van tussen de 188.000 en 270.000 jaar berekend worden. (Berekeningen van Peter Goodfellow van de Britse Cainbridge-universiteit laten zelfs een ouderdom zien die slechts tussen de 3 7.000 en 49.000 jaar ligt.).
De voorouderreeks van de moderne mens is volgens de onderzoekers als het ware door een ‘flessenhals’ gegaan, is uit een populatie van maar heel weinig ‘exemplaren’ voortgekomen, wellicht zelfs inderdaad uit niet meer dan één oer-Eva en één oer-Adam. Maar hoe kon dat gebeuren? Hoe kon hun genoom eenmalig zodanig veranderen dat vervolgens het menselijk wezen ontstond zoals we dat tegenwoordig kennen, en wel van beide geslachten?
Het tweede belangrijke aandachtspunt ligt misschien 150.000 jaar in het verleden. In november 1997 wisten Peter Oefner en Peter Underhill van de Stanford-universiteit minieme genetische afwijkingen aan te tonen in het erfelijk materiaal van de celkernen van mensen die ongeveer 150.000 jaar geleden aan een wereldomspannende trektocht begonnen. De betreffende plek in het y-chromosoom wordt gekenmerkt door een adenine­bouwsteentje, een van de vier ‘letters’ van ons genetisch alfabet. Het zou volgens de analyses van Oefner en Underhill in plaats van een thyminebouwsteentje zijn ‘ingebracht’; op een andere plek werd een guaninebouwsteentje eveneens door adenine vervangen. Wat was de aanleiding voor die verandering? Werd deze misschien kunstmatig uitgevoerd? Wie was daar honderd - of tweehonderdduizend jaar geleden toe in staat? Op die vraag kan waarschijnlijk maar één antwoord bestaan: intelligente ruimtereizigers van verre planetenstelsels, wier voorouders zelf ooit een vergelijkbare (toevallige of gestuurde) evolutie hadden beleefd.

Veel evolutiewetenschappers hebben tot nu toe de naïeve opvatting gehuldigd dat de evolutie van de mens begon toen de primaten rechtop gingen lopen. Dat dit een dwaling is, wordt echter steeds duidelijker. Miljoenen jaren geleden liep de voorganger van de mens al rechtop, maar zijn hersenvolume kwam overeen met dat van de huidige chimpansee. In de zomer van 1998 toonden de antropologen Glenn Conroy (Washington) en Horst Seidler (Wenen) bovendien de onjuistheid aan van de stelling dat een in 1989 in Zuid-Afrika gevonden 2,7 miljoen jaar oude schedel van een Australopithecus al een hersenvolume van 600 kubieke centimeter zou hebben bevat. Van die inhoud bleef na toepassing van moderne meetmethodes nog maar 500 kubieke centimeter over. Vergelijkende metingen bij andere Australopithecinen leverden zelfs een hersenvolume van slechts 370 kubieke centimeter op.
Dr. Conroy: ‘1k was verbijsterd, want eigenlijk had zich een kwantitatieve sprong in de hersenomvang moeten voordoen, die de vroege hominidae van de mensapen onderscheidde.’ Maar ook de hersenen van een chimpansee hebben die inhoud. Is dan bij enkele Australopithicenen het volume van de hersenen met een sprong groter geworden? vraagt een geïrriteerde Conroy zich af. Dat is dan het volgende raadsel dat opgelost moet worden: wanneer en waarom vond die sprongsgewijze toename van de hersenomvang plaats?

Als we over dergelijke mutaties van het menselijk genoom spreken, moeten we ten slotte één ding duidelijk beseffen: onze eigen genetici zijn tegenwoordig juist op het punt beland waarover wij in dit hoofdstuk hebben nagedacht. Dat alles is geen toekomstmuziek meer, het is al realiteit. Het transgene schaap ‘Polly’ werd in tegenstelling tot het eerste gekloonde schaap ‘Dolly’ al uit erfelijk materiaal van een van tevoren gentechnisch veranderd levend wezen verwekt. Uit vele kunstmatig bevruchte dierlijke eicellen ontwikkelen zich alleen de met menselijk erfelijk materiaal toegeruste cellen die over de gewenste eigenschappen beschikken. En op 14 augustus 1998 was op het Internet het volgende bericht van de redactie van Bild derWissenschaft te lezen: ‘Een selecte groep Amerikaanse wetenschappers heeft tijdens een symposium aan de universiteit van Californië in Los Angeles de mogelijkheid van kiembaangentherapieën voor de mens gepropageerd. Door “germ line engineering” zou men... de mens in het algemeen kunnen “optimaliseren”. Het doel: duurzame perfectionering van het menselijk erfelijk materiaal. Zo hebben wetenschappers al een zekere virtuositeit bereikt in het wijzigen van de kiembanen van muizen om langs die weg zowel economisch als wetenschappelijk bruikbare schepselen te creëren.’
De onderzoekers zijn van oordeel dat men de bestaande genen kan inbouwen in de chromosomenhuishouding van een mens in wording of zelfs kunstmatige genen kan ontwikkelen die zich in menselijke eicellen laten binnenloodsen. ‘Om een onbeheerste verbreiding van die genen te verhinderen zou men ze van een soort schakelaar moeten voorzien, waarmee men ze naar believen kan activeren of deactiveren.

Kunstmatige genen moeten het menselijk erfelijk materiaal perfectioneren. Zij die dat voorstellen zijn eersterangs specialisten als de vermaarde medicus French Anderson, de moleculair-biologen Leroy Hood en Daniel Kashland en de Nobelprijswinnaar James Watson. De geneticus Gregory Stock verklaarde zelfs: ‘Wij onderwerpen ons aan dezelfde machtige krachten van het bewuste design die de wereld om ons heen een compleet nieu­we vorm hebben gegeven.’ Hij heeft daarmee de situatie misschien nauwkeuriger omschreven dan in zijn bedoeling lag. De mens is, wellicht al aeonen geleden, bewust vormgegeven volgens het plan van een ‘Designer’, en toegerust met in zijn celkernen binnengeloodste kunstmatige genen, die zich zelfstandig kunnen activeren of deactiveren — op aarde of in de kosmos.
Prof. Furrer heeft tijdens een radio-interview met de wetenschapsjournalist Torsten Sasse de volgende tot nadenken stemmende gedachten uitgesproken:
‘Als iemand vraagt: “Wat is de mens?”, dan zeg ik: die trekt eropuit! Die verlaat zijn continent, die gaat onder water, boven water, naar de Noordpool — hij trekt er altijd op uit. Hij trekt er zelfs op uit als iemand anders tegen hem zegt: de aarde is een platte schijf en je zult eraf vallen! Dan zegt hij: dat geloof ik niet, dat moet ik zelf zien. En trekt eropuit. En nu zijn we zover dat we de aarde gehad hebben, daar hebben we overal rondgekropen. Nu hebben we de mogelijkheid het verderop te zoeken. Dus trekt de mens er wederom op uit, de ruimte in. Waarom ook zou hij opeens niet meer verdergaan?’

Misschien werd die aandrang de ‘oer-Adam’ en zijn ‘oer-Eva’ al bij de geboorte meegegeven. Een groepje prehistorische mensen vertrok ooit, honderdduizend jaar geleden, uit het zuiden van Afrika om stormenderhand de wereld te veroveren. Let wel: een heel klein groepje, waarvan de nakomelingen echter zo talrijk zouden worden als de sterren aan de hemel. Wat bracht hen er opeens toe om door de droogste zand - en steenwoestijnen van de wereld, door jungles vol gevaren en valleien vol heerlijk lentegroen maar verder te trekken, steeds weer verder, enkelen achter te laten, om we­derom op reis te gaan, naar de sneeuw - en ijsvlakten van de aarde, over reusachtige oceanen, om dan weer, de ene generatie na de andere, naar onherbergzame streken of de fraaiste landschappen van de aarde te trekken? Hitte en kou, gevaren en ziekten negerend trok de mens steeds verder. Hij maakte zich op om culturele en intellectuele prestaties van een weergaloze grootsheid te leveren, om dan, nadat hij dat allemaal had gedaan, er duizenden jaren later opnieuw op uit te trekken, ditmaal de ruimte in. En juist op dat moment lijkt weer een andere ‘genschakelaar’ te zijn ‘aangeklikt’, eentje die tot nu toe niet werd gebruikt, en die de mens in staat stelt om zich in een volkomen vreemde omgeving - de toestand van gewichtloosheid in de ruimte - te kunnen oriënteren.
Arthur C. Clarke, de bekende sciencefictionauteur, vertelde de volgende anekdote: “‘Een bestaan op het vasteland,” zouden de meer conservatieve vissen een miljard jaar geleden tegen hun amfibische verwanten gezegd kunnen hebben, “zal in niets meer lijken op het leven van een vis: wij blijven waar we zijn.” En dat deden ze. Het zijn nog altijd vissen.
De Toradja’s en andere volkeren wachten al honderden, duizenden jaren op het moment waarop ze eindelijk de aarde kunnen verlaten, om op reis te gaan naar kosmische verten. Hoe zullen wij veranderen, nu wij op het punt staan onze planeet inderdaad te verlaten. Wie weet is ook dat 'eindproduct’ van de menselijke ontwikkeling al lang geleden voorgeprogrammeerd...

Nader tot de sterren: bewijzen
Men kan zelfs het verleden veranderen.
De historici bewijzen dat telkens opnieuw.
JEAN-PAUL SARTRE

Zijn er bewijzen dat buitenaardse wezens ooit de aarde hebben bezocht? Tastbare bewijzen? Het antwoord luidt: ja. We weten zelfs hoe ze eruitzien, we weten waar ze lagen, en van enkele ervan weten we zelfs waar ze zich op dit moment bevinden. Nu moeten er wegen gevonden worden om ze te bergen en te onderzoeken.

Virussen uit het heelal

Augustus 1998. Wetenschappers uit vier landen stappen over de bevroren grond van Spitsbergen. Ze zijn op weg naar het kerkhof van Lonyearbyen en dragen beschermende kleding. De plek waar ze moeten zijn is hermetisch afgesloten en met een tent overdekt. Het tafereel doet denken aan een griezelige sciencefictionfilm, en toch gaat het om een doodernstige zaak. De groep onderzoekers rond de medica-geologe Kirsty Duncan staat zwijgend voor de eenvoudige witte houten kruisen waaronder zes mijnwerkers begraven liggen welke in 1918 stierven. Ze willen de stoffelijke resten opgraven omdat ze een mysterieuze ziekteverwekker op het spoor zijn, die tachtig jaar geleden veertig miljoen mensen ten grave sleepte, waarmee het dodental van de Eerste Wereldoorlog ruimschoots werd overtroffen.
Merkwaardig genoeg is die gruwelijke grieppandemie al heel snel uit het collectieve geheugen van de mensheid verdwenen, terwijl herinneringen aan de middeleeuwse pest en de wereldoorlogen met hun vele doden toch levend zijn gebleven. In 1917 brak in Fort Riley in de Amerikaanse staat Kansas de later zo genoemde ‘Spaanse griep’ uit. Door jonge soldaten van het Amerikaanse leger werd deze toen naar Europa meegebracht, waarna zij zich razendsnel over grote delen van de wereld verbreidde. Het virus veranderde voortdurend, paste zich aan nieuwe omstandigheden aan en werd steeds gevaarlijker. Maar in de loop van het jaar 1919 verdween het even snel als het was opgekomen.
Tachtig jaar na het mysterieuze uitbreken van de ziekte besloten virologen om na te gaan welk virus
destijds de wereld geteisterd had. Hoewel de kans dat men de ziekteverwekker nog levend zou aantreffen zeer gering was, namen de epidemiologen bij hun even gevaarlijke als fascinerende onderneming geen enkel risico. En dat is ook wel aan te raden, als men bedenkt hoe taai virussen kunnen zijn.
Hun hoopvolle verwachting dat de verwekker in de permafrostbodem van Spitsbergen ongeschonden in de lijken bewaard zou kunnen zijn gebleven ging echter niet helemaal in vervulling. De Oslose microbioloog Bergan deelde na een eerste onderzoek mee dat het weefsel van de longen van de mijnwerkers de acht decennia niet helemaal intact hadden doorstaan. Toch konden de wetenschappers beginnen met het uitwerken van het genetisch profiel van het virus. Al in mei 1997 hadden medewerkers van dr. Jeffrey Taubenberger (Washington) en dr. Robert Webster (Tennessee) genetisch materiaal van het influenza-virus kunnen identificeren, dat zij hadden verwijderd uit het lichaam van een éénentwintigjarige soldaat uit Fort Jackson in South Carolina, die in 1918 aan de griep gestorven was. Volgens hun analyse lijkt het op influenza-virussen van het varken. Onduidelijk is echter nog waar de met virussen versmolten nieuwe verwekkers vandaan kwamen, die maakten dat ze op de mens overgedragen konden worden. Dereconstructie van 1500 nucleotiden bevattende virale DNA zal uitwijzen welke genetische bouwstenen anders zijn dan bij ‘normale’ virulente influenza-virussen.
Dat zou een aanknopingspunt kunnen zijn: vragen hoe deze bestanddelen het erfelijk materiaal ‘binnengeloodst’ werden en waar ze vandaan komen. Is het misschien mogelijk dat deze mysterieuze virussen helemaal niet van de aardse origine waren? Zou het denkbaar zijn dat ook andere epidemieën door biologisch materiaal van buiten onze biosfeer werden ontketend? In de epidemiologie is bekend dat zulke mysterieuze killers telkens weer zijn voorgekomen. Daartoe zou ook het Ebola-virus kunnen behoren. Dit virus werd in 1967 in Afrika voor het eerst opgespoord en zette in de jaren zeventig in de Soedan en Zaïre zijn in 80% van de gevallen fataal eindigende zegetocht voort. Daarna dook het virus onder. Sinds 1980 deed zich slechts zo nu en dan een infectie voor. Niettemin brak in 1995 opnieuw een epidemie uit. En nog steeds hebben de onderzoekers zijn natuurlijke habitat niet kunnen ontdekken.
Hetzelfde geldt voor de infectieziekte van het Marburg-virus of het Lassa-virus, die voor 70% van de besmette mensen een dodelijk verloop heeft. Dr. Rainer Flöhl vestigt er de aandacht op dat geen van de drie verwekkers al eerder is opgetreden, hoewel ze zonder uitzondering zeer gevaarlijk zijn.
Tien jaar geleden kwam daar nog een virus bij: het Ebola-Reston-virus. Het werd in de V.S. in de buurt van Washington bij makaken uit de Filippijnen opgespoord en tijdens een geheime actie direct vernietigd. Het Amerikaanse leger liet dadelijk zijn belangstelling blijken: men zou het wellicht als biologisch wapen kunnen gebruiken. Ook het agressieve aids-virus kan tot de rij verdachten worden gerekend, omdat zijn spoor vooralsnog tot slechts honderd jaar in het verleden kan worden gevolgd. Als het beduidend ouder zou zijn, rijst de vraag waarom het dan al niet eerder zijn oorspronkelijke habitat had verlaten om zich wereldwijd te verspreiden.
Wat weerhoudt virologische laboratoria er eigenlijk van met passende strategieën te zoeken naar ruimtegenen die in kometen of kleine buitenaardse sonden ongeschonden in de aardatmosfeer zijn binnengedrongen? Het zou een interessante tak van onderzoek kunnen worden. Maar voor een concrete ingreep door buitenaardse wezens, zoals deze in de mythen van vele volkeren wordt overgeleverd, zouden we op die manier natuurlijk geen bewijzen kunnen vinden.

Het tweede uitgangspunt, waarmee we het speciale probleem van de aanpassing van aardse biologische systemen, en met name die van het meest complexe systeem, de mens, aan gewichtloosheid nog beter kunnen interpreteren, is het volgende: in de loop van de evolutie werd een ingreep in het erfelijk materiaal van de mens (of meer algemeen: van de primaten) uitgevoerd, die zijn centrale zenuwstelsel moest voorbereiden op een verblijf in de ruimte. Een dergelijke manipulatie zou misschien kunnen worden opgespoord door te kijken naar de door Martina Steinhardt beschreven auto-immuunziekten. Wie weet zijn het juist die genen die wij zoeken. Genen die het de mens mogelijk maken om in een toestand van gewichtloosheid te blijven functioneren, die zijn hele ‘biologische apparatuur’ van bet bloedvolume tot en met de hartactiviteit, van de lymfocyten tot en met bet complexe oriëntatieproces in de ruimte — in ongelofelijk korte tijd ‘programmeren’. Diezelfde genen voeren een tweede ontstellend snelle modificatie uit als dat door het abrupt eindigen van de toestand van gewichtloosheid tijdens de landing op aarde, op Mars of waar dan ook noodzakelijk wordt.
Wij weten nu waar we concreet naar kunnen zoeken. Het zijn die genen welke levende wezens ertoe in staat stellen zich aan gewichtloosheid aan te passen. Genen die echter tegelijk geen invloed hebben op soortgelijke processen als zee - of luchtziekte. Intussen hebben wetenschappers al eigenaardige sporen in organismen ontdekt die op de aanwezigheid van vreemd erfelijk materiaal wijzen. Het is tegenwoordig mogelijk om met behulp van minuscule en miljoenen jaren oude weefselrestanten — bijvoorbeeld van een mastodont — erfelijk materiaal om zo te zeggen weer tot leven te wekken. Microbiologen zoals dr. Raül Cano van de Californische universiteit San Luis Obispo zijn erin geslaagd om in barnsteen opgesloten bacteriesporen van veertig miljoen jaar geleden te identificeren die nog steeds kiemkrachtig zijn. Het is mogelijk om microben in tweehonderd miljoen jaar oud steenzout te reanimeren. Het ribosomale RNA (ribonu­cleïnezuur) kan al bij bacteriën informatie leveren over de loop van de evolutie.
Als dat allemaal al kan, dan zou het in principe toch ook mogelijk moeten zijn om met behulp van gen-sonden in de aardse genenbibliotheek te zoeken naar opvallende passages die geen enkele relatie met wat voor familiale voorlopers dan ook vertonen.

Kosmisch zaad

Ter oplossing van dit vraagstuk lij ken nu twee mogelijkheden in aanmerking te komen. Prof. Furrer poneert de hypothese dat alle vermogens die ooit op een planeet ontstaan reeds bij de schepping van het universum zouden kunnen zijn ‘aangelegd’. ‘Wij weten intussen dat er in het universum molecuul fragmenten voorkomen waarvan wij denken dat ze voor de vorming van organische moleculen zouden kunnen dienen... Zaad uit de geboorte van het universum, zoals ik het noem. En dat valt ooit ergens in het universum neer. Bijvoorbeeld op zoiets als een afgekoelde massa zoals de aarde, die zich bevindt in de invloedssfeer van een zon die de juiste energie heeft. Zou het niet mogelijk kunnen zijn dat dit zaad ontkiemd is zoáls het ontkiemd is omdat het op het juiste moment in de juiste omgeving is beland? En dat in principe dat zaad ook ergens anders geland en ontkiemd had kunnen zijn? En dat alles wat er verder in de evolutie gebeurt in beginsel op voorhand al als mogelijkheid gegeven is? Dat zou kunnen betekenen dat de mens tot meer in staat is dan alleen een aanpassing aan een aardse omgeving. Ik doel hier niet op de ruggengraat, en niet op de spieren, maar op het centrale zenuwstelsel.’
Die zienswijze van Reinhard Furrer werd overigens al 2500 jaar geleden door de Griek Anaxagoras voor het eerst naar voren gebracht. Hij geloofde dat het heelal wemelt van het leven, en dat onze planeet slechts één voedingsbodem voor organische materie uit de kosmos is. Louis Pasteur, de vader van de moderne biologie, pakte die draad een eeuw geleden weer op. De vermaarde Britse astronoom prof. Fred Hoyle’ en zijn collega prof. Nalin Chandra Wickramasinghe (beiden werkzaam aan de universiteit van Cambridge) hebben de ‘panspermie’-theorie enkele jaren geleden geactualiseerd. Ze komen tot de conclusie dat deze theorie als minstens gelijkwaardig aan de voorstelling van een op aarde begonnen evolutie moet worden beschouwd. Ze zijn zelfs van mening dat de laatstgenoemde aanname wat haar twijfelachtigheid betreft kan wedijveren met het Ptolemeïsche wereldbeeld, waarin de aarde als het middelpunt van het universum werd beschouwd.

‘Wij achten het daarentegen waarschijnlijk dat de aarde van meet af aan met levende cellen besproeid werd,’ constateren Hoyle en Wickramasinghe.” ‘De aarde, die steriel was, werd om zo te zeggen met leven besmet: leven dat zich daarna, met toevoeging van andere sporadische kosmische genen en onder invloed van de steeds veranderende plaatselijke omstandigheden, op aarde ontplooide... In het heelal kan het op talloze plaatsen zijn ontstaan. Alleen al in ons eigen zonnestelsel bevinden zich duizend miljard kometen. Vergelijkt men de atomaire structuur van kometen met die van levende wezens, dan levert dat een opmerkelijke overeenkomst op. De chemische samenstelling van het aardoppervlak daarentegen verschilt volkomen van die van de levende wezens.’
De moleculair-bioloog prof. Francis H.C. Crick, die in 1962 voor zijn ontdekking ven de DNA-structuur met de Nobelprijs werd onderscheiden, huldigt zelfs de opvatting dat het ontstaan van leven het gevolg zou kunnen zijn geweest van een gerichte inseminatie van het sterrenstelsel door buitenaardse inteligente wezens, die vele miljarden jaren geleden ‘hun’ –en daarmee ons huidige – soort leven in de sterrenwereld verbreidden.
Gaan we van de hypothese van Furrer, Hoyle, Wickramasinghe en Crick uit, dan betekent dat automatisch dat alle levensvormen buitenaardse sporen in zich dragen. Het bestaan van kosmisch ‘oerzaad’ zou misschien aangetoond kunnen worden door de analyse van meteorietgesteente of door bodemonderzoek op andere planeten, een strategie die door de NASA en andere instellingen al met aanzienlijke resultaten wordt toegepast. Mogelijk vindt men zo het bewijs dat leven inderdaad universeel is.
Bij deze zoektocht naar buitenaardse levenskiemen zou ook de mogelijkheid in aanmerking genomen moeten worden dat ditzelfde moment virussen of bacteriën uit de ruimte op aarde terecht kunnen komen. Virussen beschikken over het natuurlijk vermogen om erfelijk materiaal cellen, binnen te smokkelen en worden daarom in de gentechnologie als mogelijke ‘gentransporteurs’ beschouwd. En bacteriën behoren tot de oudste bekende levensvorm op aarde, hoewel zij zich nooit optimaal aan hun omgeving hebben aangepast. Prof. Hoyle merkt op dat, als de bacteriën inderdaad op aarde zouden zijn ontstaan, zij zich ongetwijfeld vrijwel volledig aan hun loca tie zouden hebben aangepast. Maar dat is juist niet het geval. Bacteriën hebben verder het voordeel dat zij door hun omvang in de melkweg door de druk van het sterrenlicht explosief voortgedreven kunnen worden. Ze doorstaan vrijwel zonder tijdsbegrenzing lage temperaturen en een lage druk, zijn bestand tegen ultraviolette, röngten-, gamma- en deeltjesstraling, en vertonen deels ferromagnetische eigenschappen die op aarde geen functie hebben maar in de ruimte wel: de bacteriën kunnen hierdoor namelijk langs zwakke magnetische veldlijnen door de melkweg zweven.
Hoe zou een dergelijke bacterie na aankomst op de aarde haar aanwezigheid kenbaar maken? Toen de Apollo-astronauten van hun bezoek aan de maan terugkwamen, moesten ze weken in quarantaine blijven. Ze werden hermetisch van hun omgeving afgesloten, omdat men er natuurlijk niet zeker van kon zijn dat ze geen onbekende bacteriën van de maan hadden meegebracht. Gevreesd werd dat een dergelijke microbiële levensvorm uit de ruimte vernietigende gevolgen voor het hele biologische systeem op aarde zou kunnen hebben. Als proefkonijnen in kooien zaten de astronauten achter dikke glazen wanden, slechts via een microfoon met de buitenwereld verbonden, in gespannen afwachting van de dingen die zouden kunnen komen., of niet komen. Gelukkig kwamen ze niet.
Als we bedenken welke dodelijke gevolgen ‘simpele’ griepvirussen, door Spaanse kolonisators meegebracht, na de ontdekking van Amerika voor de indiaanse bevolking van dat continent hadden, dan kunnen we ons voorstellen wat er zou kunnen gebeuren als buitenaardse levensvormen van dergelijke aard bij ons zouden belanden.
Het is van belang dat wij ons dat kunnen voorstellen! Wat zou er in zo’n geval kunnen gebeuren? Het zou, om te beginnen, mogelijk kunnen zijn dat er iets gebeurt wat niet of nauwelijks valt waar te nemen. Naar aanleiding van de bij veel mensen levende vrees dat genetisch gemanipuleerde microben zich ongebreideld in de natuur zouden kunnen verspreiden en bestaande leefgemeenschappen zouden kunnen vernietigen, zijn in de gentechnologie de afgelopen jaren zeer uitgebreide veiligheidstests verricht. Grootschalige onderzoeken die in Braunschweig en Jülich werden uitgevoerd hebben tot een verrassend resultaat geleid. Zo implanteerde men in de bacterie Corynebacterium glutaminicum en de bacterie Zymomonas mobilis een gen uit het erfelijk materiaal van een rund. Noch in landbouwgronden, nog in zoet of zout water of in slijkbodems konden de aldus gemanipuleerde bacteriën langer dan enkele weken overleven, en de meeste zelfs niet meer dan enkele dagen. Uit een vergelijkend experiment met genetisch ongemoeid gelaten bacteriën en gisten bleek dat de ‘uitheemse’ micro-organismen door de ter plaatse gevestigde concurrentie al binnen enkele dagen vernietigd waren.
De tweede mogelijkheid is deze: onverhoeds treedt een vernietigend virus of een extreem agressieve bacterie op, waarmee een dodelijke bedreiging voor de aarde ontstaat. Als we vanuit dat perspectief naar het verleden kijken, zullen we constateren dat dergelijke biologische cesuren inderdaad hebben plaatsgevonden. We hoeven alleen maar te denken aan de grote sterfte onder de dinosauriërs aan het einde van de krijtperiode. En samen met deze reusachtige heersers van de toenmalige wereld stierf volgens schattingen zesennegentig procent van alle in zee levende soorten uit (kan ook combinatie zijn geweest van meteoorinslag + infectie van virus of bacterie). Dat is precies wat men zou kunnen verwachten als een vreemd virus vernietigend over een planeet woekert. Dr. Johannes Fiebag, een specialist op het gebied van de planetaire geologie, heeft erop gewezen dat deze gebeurtenissen zich in de geschiedenis van de aarde veelvuldig hebben voorgedaan en – anders dan bijvoorbeeld het uitsterven van de sauriërs – niet met een natuurramp (zoals een komeetinslag) in verband gebracht kunnen worden. Daaruit moet geconcludeerd worden dat er in de kleine vier miljard jaar vóór het verschijnen van de mens eveneens ‘bezoeken’ aan en/of ingrijpende ‘manipulaties’ van de biosfeer van onze planeet moeten hebben plaatsgevonden. Maar misschien hoeven we niet eens miljoenen jaren terug gaan in de tijd om zulke gebeurtenissen op te sporen.

De mens

‘De mens komt ter wereld in een toestand waarin hij, in tegenstelling tot vele andere levende wezens, niet in staat is zich zelfstandig in leven te houden: hij moetvijf, zes, zeven ofachtjaar langverzorgd worden. Bij de meeste dieren is dat anders; het dier heeft een overlevingsvermogen dat genetisch voorgeprogrammeerd is. De mens daarentegen is bij zijn geboorte
niet in staat te overleven. Maar in de natuur bestaat niets zonder reden.Waarom is dat dan zo? Het antwoord luidt waarschijnlijk als volgt: wanneer u een vast programma hebt kunt u dat programma dadelijk afdraaien, maar u bent niet in staat om zelfstandig en bewust te handelen. Als u echter met een vermogen ter wereld komt dat niet voorgeprogrammeerd
is, kunt u met programmeren beginnen. Dat wil zeggen dat alle mogelijkheden voor u openstaan. — De mens heeft tien jaar nodig om zijn softwareprogramma te installeren en op te starten. Na die tijd is hij zodanig geprogrammeerd dat hij zo half en half weet wat hij moet weten. Na tien jaar kent hij taal, na tien jaar beheerst hij zijn fijne motoriek. Alles wat de mens daarna doet ligt op een ander vlak. En nu mijn vraag: een mens komt ter wereld en heeft bepaalde sensorische organen, hij heeft bijvoorbeeld een functionerend evenwichtsorgaan, hij kan — wat later - met zijn ogen zien, heeft dus receptieve prikkels, en ook heeft hij, door aanraking, tactiele prikkels. Al die informatie wordt opgenomen en voortdurend door het cognitieve systeem verwerkt. Een kind heeft tien jaar nodig om de verschillende soorten informatie (evenwichtszin, tastzin en optiek) met elkaar te verbinden. Maar het eerste wat een kind leert, is waar boven en waar onder is, omdat zijn evenwichtsorgaan hem steeds vertelt waar zich het middelpunt van de aarde bevindt, ongeacht of het kind de ogen sluit, slaapt, staat of ligt.
Maar hoe zit dat bij astronauten? De astronaut wordt gewichtloos, de raketaandrijving wordt uitgeschakeld, en het evenwichtsorgaan dat hem dag en nacht liet weten waar het middelpunt van de aarde is levert hem geen informatie meer. Wat nu? Het woord “onder” heeft niet langer betekenis .. Kunt u, als u die astronaut bent, de woorden “onder” en “boven” eigenlijk nog wel gebruiken? Hebben “rechts” en “links” nog zin? Maar als u niet meer kunt bepalen waar onder, boven, links en rechts zijn, kunt u zich dan nog een driedimensionale ruimte voorstellen? Kunt u zich ruimtelijk oriënteren? We hebben zulke experimenten in de ruimte uitgevoerd. Het resultaat is lachwekkend. Stel, u bent in de ruimte en u komt in het lab twee collega’s tegen die ondersteboven hangen, dan bent u wel zo democratisch opgevoed dat u bij u zelf zegt : “Zij hebben gelijk.” Dus heeft u dadelijk het gevoel of ú ondersteboven hangt - met alle gevolgen van dien. Maar na een dag of twee, drie zegt u dan: “Waarom heeft de meerderheid altijd gelijk? Waarom moet de ander steeds gelijk hebben?” Dus zegt U: “Ik heb gelijk.” Dan gebeurt er het volgende: voor uw geestesoog draait u de omgeving andersom en u krijgt het gevoel dat u gelijk hebt. Op de vijfde dag kunt u naar believen tussen de assencoördinaten heen en weer schakelen. Binnen seconden kunt u “beneden” situeren waar u maar wilt.
De informatie die in de ruimte binnenkomt is niet meer dezelfde die ze op aarde ooit was. Gebaren, taal, tactiele prikkels — alles wordt in de ruimte anders, niets past meer bij elkaar. U hebt op aarde geen strategie geleerd om dat allemaal weer passend te krijgen. En omdat niets meer klopt besluit de astronaut misselijk te worden. Dat noemt men ruimteziekte. De boodschappen die het brein binnenkomen kunnen niet meer begrepen worden. De inconsistentie is onoplosbaar. En daarom wordt de astronaut ruimteziek. Maar zoals gezegd gebeurt in de natuur niets zonder reden. Hetzelfde effect doet zich voor bij vergiftigingsverschijnselen of bij zeeziekte. De mens heeft in zijn evolutie een mechanisme ontwikkeld om de oorzaak van de disfunctie weg te nemen: de maag keert zich om. Wat wij ons echter moeten afvragen is het volgende: als een mens in New York scheep gaat en in Bremerhaven aankomt, en hij is misselijk, dan geeft hij in Bremerhaven over; en als hij naar New York terugvaart, dan in New York
— en de volgende keer weer in Bremerhaven. Dat wil zeggen dat hij niet kan leren om zeeziekte te overwinnen. Dat houdt hij zijn hele leven. Hetzelfde geldt voor luchtziekte. In de ruimte is dat anders. Na ongeveer drie dagen past weliswaar nog altijd niets bij elkaar, maar kunt u ermee leven dat zien, voelen en bewegen anders zijn geworden, en kunt u met “boven” en “beneden” omgaan. Na een dag of drie hebt u zich mentaal aangepast aan een omgeving die u op aarde nog nooit hebt ervaren. Hoe is dat dan gelukt? Eerste antwoord: u hebt dat geleerd. Astronauten zijn over het algemeen zelfbewuste mensen. Toch zal geen enkele astronaut van zich zelf beweren dat hij binnen drie dagen om kan gaan met dingen die hij op aarde nog nooit heeft meegemaakt. Als een kind, zoals gezegd, al tien jaar nodig heeft om zijn “basisprogramma” te “installeren”, dan is dat laatste ook erg onwaarschijnlijk. Maar als u het niet geleerd hebt, waar komt dat vermo­gen dan vandaan? De provocerende stelling die ik samen met een collega, een neuropsychologe, heb gepubliceerd, luidde: zou het centrale zenuwstelsel van de mens dermate hoogontwikkeld kunnen zijn dat het ook in een niet-aardse omgeving kan functioneren? Dus: is de basistechniek van het centrale zenuwstelsel niét noodzakelijk aan de eigenschappen van de aarde, zoals haar zwaartekracht, gebonden?’

Prof. Furrer heeft hier de hamvraag aangesneden. De mens, die vanaf het moment van zijn verwekking altijd onder invloed van de aardse zwaartekracht heeft gestaan, die minstens tien jaar nodig heeft om in wisselwerking met zijn leefwereld zijn centrale zenuwstelsel zelf te kunnen programmeren, en die ook evolutionair altijd aan deze planeet gebonden was, gaat de ruimte in en leert dan binnen de kortste keren dingen die noch ge­netisch nog als ‘software’ voorbereid kunnen zijn geweest. Zelfs een astronaut als John Glenn, die op zevenenzeventigjarige leeftijd nog een ruimtevlucht maakte, slaagde daar moeiteloos in. Anderzijds kunnen wij mensen niet eens zeeziekte overwinnen. Genetisch zou dat toch veel meer voor de hand liggen, omdat onze voorouders volgens de evolutietheorie ut het Water naar het land kwamen, en dus in ons genoom alleen maar die oude kennis gereactiveerd zou hoeven te worden. Deze tegenstrijdigheid valt alleen logisch op te lossen als we de moed hebben toe te geven dat in ons genetisch erfgoed informatie over een leven in de ruimte aanwezig is, die kennelijk in zeer korte tijd gereactiveerd kan worden als de omstandigheden (bijvoorbeeld gewichtloosheid) daarom vragen.

Astronauten buiten de aarde

De Duitse astronaut prof. dr. Reinhard Furrer kwam met een ander bijzonder interessant idee op de proppen. 1k ontmoette deze ruimtevaarder in 1995, enkele dagen voor hij bij een vliegtuigongeluk om het leven kwam. We waren allebei als spreker uitgenodigd op de conferentie van de Ancient Astronaut Society in Bern. Prof. Furrer, destijds hoogleraar-directeur van het instituut voor ruimtevaartwetenschappen aan de Vrije Universiteit van Rerlijn,8 stond bijzonder kritisch tegenover de paleo-SETI-hypothese. Hij wilde eigenlijk nooit met Erich von Däniken over diens ideeën met betrekking tot een buitenaards verleden van de mensheid in discussie treden. Maar op een dag kreeg hij een inval die hem niet meer met rust liet. En die inval hing nauw samen met zijn verblijf in het ruimtelaboratorium Spacelab.
Reinhard Furrers eerste vraag was: ‘Wat gebeurt er eigenlijk met de biologie in een toestand van gewichtloosheid?’Hierbij interesseerden hem in eerste instantie vooral de witte bloedlichaampjes of leukocyten. Deze worden naar hun structuur onderscheiden in granulocyten, monocyten en lymfocyten. De lymfocyten maken vijfentwintig tot veertig procent van alle witte bloedlichaampjes uit. Ze zijn onder andere betrokken bij de af­weerreacties van het organisme tegen lichaamsvreemd eiwit.
Tijdens zijn gedenkwaardige voordracht, waaruit hieronder voor het eerst delen worden gepubliceerd, argumenteerde de spaceshuttle-astronaut als volgt:
‘U laat een astronaut bloed bij u afnemen, en u kijkt hoe de lymfocyten, witte bloedlichaampjes, zich delen. En dan constateert u: als u in de toestand van gewichtloosheid komt, houden de lymfocyten vrijwel meteen op zich te delen. Ze delen zich nog maar voor zeven procent!
Dat experiment voeren wij sinds 1985 permanent uit. Degene die het voor het eerst deed, een collega van de Eidgenossische Technische Hochschule in Zurich, heeft het niet aangedurfd om de uitslag ervan te publiceren. Na de derde uitgebreide versie van het experiment hebben we de resultaten openbaar gemaakt. Momenteel doen we proeven om te begrijpen waarom de biologie plotseling verandert in een toestand van gewichtloosheid. Biologische eigenschappen lijken in sterke mate plaatsgebonden te zijn. Ten eerste: in de toestand van gewichtloosheid deelt een bacterie zich in een ander ritme. Bananenvliegjes ontwikkelen zich in hun natuurlijke biotoop op aarde in zesendertig dagen; in de ruimte leven de mannetjes achttien dagen en de vrouwtjes als tevoren zesendertig dagen. Ze zijn precies hetzelfde ontwikkeld, vertonen geen deformaties. Kennelijk maakt het —geslachtsspecifiek — voor de biologische cyclus enorm veel verschil als zij in een toestand van gewichtloosheid verloopt. Maar als dit voor bananenvliegjes geldt, hoe staat het dan met de mens? Want uiteindelijk is ook de mens een biologisch wezen. Wat gebeurt er met een mens in een toestand van gewichtloosheid? Een wat provocerende constatering: nooit heeft een medicus kunnen bewijzen - van tevoren bedoel ik - dat mensen in de ruimte zouden kunnen overleven. De astronauten zijn de ruimte in gegaan, hebben overleefd, zijn teruggekomen en hebben gezegd: “Zo, en leg nu maar eens uit hoe wij hebben kunnen overleven.”’

De kwestie die Reinhard Furrer hier aansnijdt houdt de meeste mensen tegenwoordig niet meer bezig. Maar rond de tijd dat de kosmonaut Joeri Gagarin als eerste mens de ruimte in ging werd deze problematiek druk besproken. Hoe had een mens gewichtloosheid kunnen overleven, terwijl nog nooit daarvoor een wezen van onze planeet dat verschijnsel had ervaren? Volgens de evolutietheorie, die ervan uitgaat dat levende wezens zich altijd eerst aan een veranderde situatie moeten aanpassen — en daarvoor een lange tijd nodig hebben - had Joeri Gagarin onherroepelijk moeten sterven. Want de situatie waarin hij zich beyond heeft zich in de aardse evolutie nooit voorgedaan.
Dr. Furrer, die in het kader van de Duitse Spacelab-missie-D1 zelf tal van proeven in de toestand van gewichtloosheid uitvoerde, maakt in zijn beschouwing over dat verbazingwekkende feit een gedachtesprong:
'We beginnen met iets heel eenvoudigs. Als u als mens op de aarde leeft, heeft u bloed in uw lichaam, ongeveer zes liter. Nu heeft bloed gewicht, het is zwaar, en daarom is de microstatische druk beneden, dus in de voeten, veel hoger dan boven in het hoofd. Omdat het gewicht van de vloeistof deze omlaag drukt, kan het bloed alleen vastgehouden worden omdat de vaten (aderen) elastisch zijn. Stel u nu voor dat u als astronaut in de toestand van gewichtloosheid komt. De bloedvaten zijn als tevoren elastisch. Wat doen ze dan? Ze drukken al het bloed uit het onderste deel van het lichaam naar boven. Binnen enkele uren wordt twee liter bloed van de benen en de buik verplaatst naar de borst en het hoofd. De Amerikanen noemen dat het babyface-syndroom. Want er zijn geen rimpels meer in het gezicht, men ziet eruit als een baby, met lange dunne benen. Het hele vloeistofvolume van twee liter verdeelt zich namelijk over het gezicht. Ironisch gezegd: in tegenstelling tot de meeste mensen gelooft het menselijk lichaam dat het belangrijkste is dat het brein functioneert. En daarom zoekt het lichaam naar een mechanisme om de functionaliteit van de hersenen in stand te houden. Maar te veel bloed is even slecht als te weinig. Welk mechanisme is er om dat bloed nu weer uit het hoofd te krijgen? Zo’n mechanisme is er niet. Daarom bedenkt de mens of beter gezegd het lichaam van de mens - iets om die hoeveelheid bloed te reduceren. Na drie of vier dagen, maximaal een week, leeft iedere astronaut met niet meer dan vier liter bloed.
Nu kom ik bij punt twee van mijn overwegingen. Een mens past zich aan gewichtloosheid aan. Zo verandert het evenwichtssysteem, de rode bloedlichaampjes veranderen, het calciumgehalte in de beenderen verandert, de hormonenhuishouding verandert. En wel drastisch. Maar dat betekent dat het lichaam reguleringsmechanismen lijkt te hebben, te vinden, te kennen - en dat op een wijze die niemand op aarde voor mogelijk zou houden.
Vele inwendige processen moeten zich dus in de ruimte aanpassen. Dat duurt een tijd. En als de mens op aarde terugkomt neemt de heraanpassing op haar beurt een zekere tijd in beslag. Maar vrijwel alle aanpassingsstrategieën zijn reversibel, dat wil zeggen kunnen teruggedraaid worden.’

Buitenaardse programma’s in de mens

Wat prof. Furrer heel terecht naar voren brengt, is het feit dat voor deze processen geen specifieke genetische instructies kunnen bestaan. Laten we ter vergelijking eens kijken welke effecten een vrij ‘onschuldige’ gebeurtenis als een plotselinge drukverandering op een mens heeft. Een te snelle overgang van atmosferische druk naar normale druk (decompressie) als gevolg van een snel intredende drukdaling zorgt ervoor dat in het bloed, de weefsels en de cellen stikstof vrij komt. In de lichaamsvloeistoffen ontstaan daardoor gasbelletjes. Dat leidt tot jeuk (wat nog betrekkelijk onschuldig is) en kan hevige pijn, ademhalingsstoornissen zenuwkrampen en blijvende beschadigingen van het skelet veroorzaken, in het ergste geval zelfs een coma en de dood. Met een drukkamer, waarbinnen tot tien ato (atmosfeeroverdruk) kan worden opgewekt, is een langzame, uren durende aanpassing mogelijk. Hiermee kunnen duikers die te vlug vanuit diep water naar de oppervlakte moesten opstijgen of piloten die tijdens vliegmanoeuvres aan een zeer snelle drukdaling werden blootgesteld geholpen worden. Maar hoe kan nu een astronaut zich zonder veel problemen in een toestand van gewichtloosheid bevinden? (De overgangsfasen duren slechts een paar seconden: 1. normale aantrekkingskracht van de aarde, 2. verhoogde druk tijdens de start, 3. gewichtloosheid.) Waarom wordt de pro­ductie van lymfocyten vrijwel ogenblikkelijk drastisch gereduceerd, het bloedvolume met een derde verminderd, een lichaamseigen drukvereffening geactiveerd en ten slotte zelfs het oriëntatiesysteem ‘omgeschakeld’? Het is hetzélfde biologische systeem en toch reageert het heel anders. Dat is des te verbazingwekkender als men naar het ontwikkelingsproces van een mens kijkt, zoals prof. Furrer deed

Een spoor naar buitenaardse genen

De weense biologe dr. Martina Steinhardt heeft zich in een zeer leerzame verhandeling over auto-immuunziekten afgevraagd of men, als onze verre voorouders door buitenaardse bezoekers aan genetische manipulaties zouden onderworpen zijn, daar een bewijs voor te vinden is. Ze schrijft: ‘ De gemanipuleerde genen zelf zal men vermoedelijk niet terugvinden, maar hun effecten, of beter gezegd bijwerkingen – namelijk ongewenste – vormen misschien een spoor in hun richting.’
Elke lezer zal weten dat zich bij orgaantransplantaties fatale afweerreacties kunnen voordoen, waardoor het nieuwe orgaan binnen de korstste keren wordt afgestoten. Vooral bij de transplantatie van dierenharten of levers treedt dat mechanisme al heel snel in werking, bij primaten wat langzamer, maar uiteindelijk met dezelfde afloop. Door de gentechnologie is de kans op succes van een dergelijke xenotransplantatie echter groter geworden, omdat men nu probeert het dierlijke weefsel te ‘vermenselijken’. Het nieuwe orgaan is voor het lichaam waarin het wordt getransplanteerd dan niet meer iets volkomen vreemds. En precies zo zouden ook de buitenaardse wezens te werk zijn gegaan als zij bvb. Hybride wezens, die half menselijk, half buitenaards zijn, zouden willen produceren of ook maar één enkel gen in bet erfelijk materiaal van de mens zouden willen binnensmokkelen. De chemicus en wetenschapsjournalist dr. Reiner Flöhl vat de huidige stand van onderzoek op dit gebied als volgt samen:
‘De belangrijkste oorzaken van de snelle afbraak van organen van genetisch niet aan de mens verwante dieren zijn goeddeels bekend. Iedere mens beschikt over antilichamen die bij het eerste contact met het vreemde orgaan direct reageren. De processen die zich daarbij voordoen activeren bet eigenlijk voor de aspecifieke afweer van ziekteverwekkers bedoelde complementsysteem. Dat leidt tot inwendige bloedingen, vorming van bloedstolsels en daarmee ten slotte tot de vernietiging van het vreemde orgaan... Intussen is bet door het injecteren van geschikte gen-sonden in embryo’s gelukt om de weefsels van een hele reeks diersoorten te vermenselijken.’
Een voorwaarde voor een positief resultaat is echter dat er een consequente onderdrukking van het immuunsysteem plaatsvindt. Dat is overigens zelfs bij orgaantransplantaties van de ene mens naar de andere het geval. Een alternatief voor de bestrijding van antilichamen is het ‘installeren’ van een speciaal enzym in de buitenwand van de vaten. Het doel is, aldus dr. Flöhl, ‘om organen tot stand te brengen die door de mens als lichaamseigen weefsel getolereerd worden. Dat wil men onder andere door de transplantatie van beenmerg van dieren bewerkstelligen. Op die manier moet een chimerisch (dierlijke en menselijke componenten bevattend) afweersysteem ontstaan.’

Gewijzigde genen kunnen echter in bet gastheer - of gastvrouworganisme nog altijd een allergie veroorzaken. Volgens dr. Steinhardt, met wie ik meerdere gesprekken over dit punt heb gevoerd, is de cruciale vraag of men een vreemd gen aan de hand van een allergische reactie zou kunnen identificeren.
‘In dat verband ben ik op de zogenaamde auto-immuunziekten gestuit. Meestal gaat bet daarbij om ontstekingsverschijnselen die ontstaan doordat bet organisme plotseling allergisch op bet eigen weefsel reageert. Waarom gebeurt dat? Waarom herkent bet opeens zijn eigen eiwitten niet meer? Sommige mensen lijken gewoonweg voorbestemd voor auto-immuunziekten, terwijl andere daar nooit door geplaagd worden — net zoals sommigen aan hooikoorts lijden en anderen niet. Maar daarin schuilt nu juist het probleem: van hooikoorts weten we dat het stuifmeel van grassen en bomen is dat tot de allergische reacties leidt. Bij kattenallergie worden deze veroorzaakt door de haren van katten. Bij een orgaantransplantatie is het ‘t eiwit van het vreemde orgaan. En sinds kort weten we dat ook vreemde genen tot allergieën kunnen leiden.
Maar hoe ontstaan de auto-immuunziekten?Juist dat weet men niet. Tot op heden is er geen verklaring voor waarom een organisme eigen weefsel, eigen eiwit, als vreemd classificeert. Wat is er dan vreemd aan dat eigen weefsel?
Zou het mogelijk kunnen zijn dat auto-immuunziekten ontstaan omdat wij ooit gevoelig werden gemaakt voor bepaalde vreemde genen, die ook na duizenden jaren nog vreemd zijn, omdat ze altijd vreemd blijven?’
Dat zouden de genen kunnen zijn waar we naar moeten zoeken, als we willen aantonen dat ooit mensen door buitenaardse wezens genetisch zijn gemanipuleerd.

Heimelijke ontmoeting van de vijfde soort

Waar zouden de genetici concreet naar kunnen zoeken? Om te beginnen naar genen die plotseling in het menselijke genetische bouwwerk verschijnen, en die ook geen dierlijke of plantaardige voorlopers kennen. Het onderzoek van de afgelopen jaren heeft al tot de publicatie van de eerste volledige genetische blauwdruk van een organisme geleid. Een internationaal onderzoeksteam is erin geslaagd de bakkersgist Saccharomyces cerevisiae compleet te ‘decoderen’: een lijst van ongeveer twaalf miljoen basenparen is het indrukwekkende resultaat. In 1996 waren al meer dan 6000 genen geidentificeerd en kon men van een derde deel van het erfelijk materiaal de precieze functie bepalen, terwijl men bij de helft van de resterende genen een vermoeden van die functie had. Hoe meer men de komende jaren in staat zal zijn om ontwikkelingsprocessen aan afzonderlijke genen of genengroepen te koppelen, des te sneller kunnen mogelijke buitenaardse genen zonder voorlopers ontdekt worden.
Verder kunnen gen-sondes gericht blijven zoeken naar inactieve genen. Men kan er namelijk van uitgaan dat een gen dat onder andere evolutionaire omstandigheden geselecteerd werd, in de ‘nieuwe’ planetaire leefwereld niet meer direct nodig is en daarom op non-actief wordt gesteld. Deze werkwijze om in het complexe menselijk genoom naar ‘uitgeschakelde’ genen te zoeken, zou eenvoudiger uitvoerbaar zijn dan het moeizame toeschrijven van elke afzonderlijke functie aan een bijbehorend afzonderlijk gen.

De grote vraag is hoe het hypothetische buitenaardse gen er dan in kon slagen om het menselijk genoom binnen te dringen, om als het ware een ‘heimelijke ontmoeting van de vijfde soort’ tot stand te brengen. Is dat eigenlijk wel mogelijk? We weten toch allemaal dat zelfs zulke evolutionair zeer naaste verwanten als mensen en apen elkaar niet kunnen bevruchten.
Om nader op die vraag in te kunnen gaan, moeten we een uitstapje maken de wereld van de genen, het DNA, het RNA en de chromosomen. Elke dubbele helix van het DNA, waarin menselijk erfelijk materiaal gecodeerd ligt opgeslagen, wordt chromosoom genoemd. Wij mensen hebben drieëntwintig verschillende chromosomenparen. Elk DNA-molecuul is opgebouwd uit kleine bouwstenen, die nucleotiden worden genoemd en in vier vormen voorkomen. Uit de combinaties van deze vier nucleotiden bestaat de volledige taal van het leven.3 Eén menselijk chromosoom bevat ongeveer vijf miljard nucleotidenparen. Via deze genetische instructies zijn wij weliswaar, in min of meerdere mate, aan alle levende organismen op aarde verwant, maar als er ook maar één chromosoom ontbreekt is wederzijdse bevruchting niet meer mogelijk. Hoezeer zouden wij ons dan wel niet van het aardse leven onderscheiden? Zou verwekking van nieuw leven door twee dermate verschillende wezens eigenlijk wel mogelijk zijn? Ja en nee.
Een natuurlijke voortplanting zou alleen mogelijk zijn als beide sekspartners met dezelfde genetische bagage zijn uitgerust. Maar dan zouden de buitenaardse bezoekers en wij ook dezelfde vroege voorouders moeten hebben, wat zou betekenen dat ofwel het menselijk leven niet op aarde is ontstaan of de buitenaardse wezens afstammelingen zijn van mensen. Beide hypothetische mogelijkheden kunnen op goede gronden uitgesloten worden. Aardse astronauten zouden dan namelijk vele honderdduizenden jaren geleden op reis moeten zijn gegaan in de ruimte om pas in historische tijden weer terug te keren. En voor een dergelijke zeer vroege technische civilisatie op onze planeet is geen enkele aanwijzing te vinden. Er zijn tot nu toe geen archeologische vondsten gedaan die anders doen vermoeden, en evenmin zijn er uitgeputte delfstofreservoirs, oude satellieten in stationaire banen om de aarde of andere sporen van een ruimtevaart bedrijvend mensenras uit zeer vroege tijden ontdekt. Anderzijds is de inhoud van het menselijk genoom dermate sterk aan dat van de andere levende wezens op aarde verwant, bevatten onze ‘genetische bibliotheek’ en die van onze medeschepselen zoveel identieke pagina’s en zinnen, dat een louter buitenaardse herkomst onmogelijk moet worden genoemd.
Maar dat alles sluit niet uit dat er kunstmatige ingrepen in het menselijk bestaan kunnen hebben plaatsgevonden, zoals het moderne UFO-onderzoek uitwijst. Dr. J. Fiebag heeft ettelijke gevallen van enbryo-diefstal en het verwekken van hybride kinderen door buitenaardse wezens onderzocht. Zo beschrijft hij het geval van Franziska Sutter, die in de jaren zeventig mogelijk door buitenaardsen werd bevrucht en bij wie eicellen uit de eierstokken werden weggenomen. Zulke verhalen worden door vele vrouwen verteld. Zoals door Monika Goldmann uit Thüringen, die droomachtige herinneringen heeft aan een kunstmatige geboorte, ‘Ik merkte van die ingreep niets, maar zag het kind later. Het was klein en had grote donkere ogen. Het was in een witte doek gehuld, zodat alleen het hoofd te zien was. Eigenlijk was het een normaal menselijk gezicht – behalve die ogen.’
Hoewel mevrouw Goldmann duidelijke tekenen van een feitelijke zwangerschap vertoonde, kan toch niet met zekerheid beweerd worden dat zij iets ‘ werkelijks’ beleefd heeft. Zouden deze vrouwen daadwerkelijk contact met een buitenaardse intelligentie hebben gehad en is eer inderdaad een bevruchtingsproces uitgevoerd, dan zouden sporen daarvan moeten zijn aan te wijzen in het genoom.

Griezelige ontmoeting van de vierde soort

Waarnemingen van UFO’S worden in vier categorieën onderverdeeld, d~ ontmoetingen van respectievelijk de eerste, de tweede, de derde en de vie~ de soort worden genoemd. Een ontmoeting van de eerste soort, een CE-I-contact (CE = close encounter) is een waarneming van een niet te identificeren object dat op de grond of in de directe omgeving van
waarnemer(s) werd gezien. Tot de categorie CE-II behoren waarnemingen die gepaard gaan met fysische effecten of sporen. Bij CE-III-gevallen worden wezens of bemanningsleden waargenomen, en in de categorie CE-IVvallen alle verhalen van mensen die beweren te zijn ontvoerd naar een UFO, waarvan de bemanning met hen in interactie zou zijn getreden.
De Toradja’s en talloze andere volkeren hebben keer op keer duidelijk gemaakt dat zij door wezens uit het universum zijn bezocht; dezen zouden contact met hen hebben gemaakt, en soms zou het zelfs tot geslachtsverkeer zijn gekomen. De bijbel maakt melding van seksuele contacten tussen engelen en vrouwen (Gen. 6:1-2), de Hopi-indianen kennen verhalen over geslachtelijke omgang tussen de wijzen uit het universum en indiaanse meisjes, hemelse ‘draken’ ontvoerdenjonge Chinese meisjes naar hun god­delijke meesters. En in onze tijd lijkt seks in veel van de zogenaamde UFO ­ontvoeringgevallen een essentiële rol te spelen.
Mijn broer dr. Johannes Fiebag’ heeft in de afgelopen jaren honderden getuigenverslagen geanalyseerd en met wetenschappers uit diverse disciplines besproken. In zijn boeken Die Anderen, Contact en Sternentore inventariseert hij het brede spectrum van zulke rechtstreekse contacten met een buitenaardse intelligentie in onze tijd.
Zou zich inderdaad geslachtsverkeer tussen buitenaardse wezens en mensen hebben voorgedaan, dan zou een exacte genetische analyse het bewijs kunnen leveren dat er kosmische ingrepen in het aardse leven hebben plaatsgevonden. De kans dat in het menselijk genoom werkelijk jets gevonden wordt dat op buitenaardse invloeden wijst is mogelijk groter dan velen misschien denken.
De koninklijke Toradja-families van Sangalla, Mengkendek en Ma’kale beweren dat in hun aderen nog altijd het ‘witte’ bloed van hun hemelse voorouders stroomt. Natuurlijk weten de Toradja’s dat het niet werkelijk wit is:
ze weten dat het zich ondanks de adat-regels in de loop der eeuwen met normaal’ menselijk bloed heeft gemengd. Iets dergelijks geldt ook voor de Uru, de ‘niet-mensen’, en hun 'zwarte’ bloed. In de antropologie en de archeologie wordt de genetische analyse intussen gebruikt als methode om menselijke afstammingslijnen tot meer dan 100.000 jaar in het verleden te volgen. Zouden met behulp van deze moderne techniek misschien ook mogelijke afwijkingen in het genetisch materiaal vastgesteld kunnen worden?
In het midden van de jaren tachtig ontwikkelde de latere Nobelprijswinnaar Kary Mullis een methode voor het kopiëren van erfelijk materiaal, die een van de belangrijkste vondsten van de twintigste eeuw zou blijken te zijn. Deze methode heeft de biomedische wetenschap, de evolutiebiologie, de archeologie, de forensische geneeskunde en nog tal van andere takken van wetenschap ingrijpend beïnvloed. Moleculen van het erfelijk materi­aal kunnen in zeer korte tijd miljardvoudig vermeerderd worden; met ‘op maat gemaakte sondes’ kan een heel specifiek deel van het erfelijk materiaal worden opgespoord, en men kan zelfs vaststellen hoe actief een gen in een weefsel is. Voor het ontdekken van onbekende genen is intussen de zogenaamde polymerase-kettingreactie bijzonder nuttig gebleken. Met deze methode kunnen specialisten het erfelijk materiaal zelfs op een nauwkeurig gedefinieerde plek manipuleren. In de Verenigde Staten kent men sinds enige jaren PCR-bouwdozen, waarmee de polymerase-kettingreactie, dus de vermenigvuldiging van erfelijk materiaal, voor kinderen en jongeren op de scholen verduidelijkt wordt. De firma Hoffmann-La Roche werkt momenteel met een enzym dat ongewenste genen uitschakelt en vernietigt voordat het kopiëringproces van het erfelijk materiaal begint.
Dat is in meerdere opzichten interessant. Als we aannemen dat er inderdaad geslachtsverkeer tussen buitenaardse wezens en aardse vrouwen respectievelijk mannen heeft plaatsgevonden, en dat hierbij kinderen zijn verwekt, dan kan men er toch niet van uitgaan dat de beide ouders dezelfde erfmassa hadden. Want daarvoor doen zich in het verloop van een evolutionaire ontwikkeling te veel specifieke invloeden gelden. Zo zijn bij de verschillende culturen op aarde ook verschillende genetische kenmerken tot ontwikkeling gekomen. Maarjuist dat helpt de wetenschappers om bijvoorbeeld de migratie van de indianen naar het Amerikaanse continent, de volksverhuizingen in Europa of zelfs de ‘oer-Eva’, de Afrikaanse ‘moeder van alle mensen’, te kunnen ‘uitrekenen’. Daarmee kan een ‘chronologische agenda’ worden opgesteld, waaruit mutaties in het erfelijk materiaal kunnen worden afgeleid en die duidelijkheid verschaft over het moment waarop een bepaalde combinatie van genetische bouwstenen zich voor het eerst voordeed. Veel genetici denken dat nog voor het jaar 2010 het erfelijk materiaal van de mens volledig in kaart gebracht zal zijn. Als die ‘glazen mens’ er komt, moet het in principe mogelijk zijn om eventuele genetische sporen van buitenaardse wezens te ontdekken. Hiervoor is slechts een aantal moedige onderzoekers vereist, die financieel en materieel worden ondersteund door een instituut. Mocht zo’n project iets opleveren, dan zou dit de betrekkelijk geringe investering alleszins rechtvaardigen.

De niet-mensen

In de streek van Tiahuanaco leefden ooit de Uru, ook Kot-Sun genaamd. die door sommige onderzoekers als de interessantste indianen van de Andes beschouwd worden. Tegenwoordig vormen ze ‘een tot uitsterven gedoemd groepje mensen, die — en dat is wel het merkwaardigste — categorisch weigeren tot de mensen te worden gerekend’ •32 Ver van de drukte van het moderne leven bewonen zij op het heilige Andes-meer kunstmatige drijvende rieteilanden. Ook in onze tijd zijn ze alleen met bootjes te bereiken, en ze bezorgen Peruaanse en Boliviaanse ambtenaren menige slapeloze nacht, omdat ze na een onweer in de Cordilleras van de ene dag op de andere van nationaliteit wisselen als hun eilandjes naar de buurstaat zijn gedreven. Tot enkele decennia geleden betraden de mannen van de Uru vrijwel nooit bet vasteland. Met andere indianen wilden deze ‘niet-mensen’ niets te makn hebben, hoewel hun yolk vroeger tot aan de kust van de Stille Oceaan frefde. Hun herinneringen aan de immigratiegolven, die hen ten slotte tot in het Titicaca-meer terugdreven, zijn vaag. Maar hun mythen rond een uenen stad, Tiahuanaco, zijn heel duidelijk. De Franse etnoloog Jean Velird heeft een deel van deze mythen te boek gesteld.
Wij, de anderen, wij, de meerbewoners - de Kot-Sun - wij zijn geen mensen,’ vertellen zij. ‘Wij waren er eerder dan de Inca’s, en nog voor de Vader ~ Hemels Tatiü de mensen schiep, de Aymara, de Ketschua, de blanken. ‘ij waren er zelfs al voordat de zon de aarde begon te verlichten... Destijds, in het Titicaca-meer veel groter was dan nu... Reeds toen hebben onze vaders geleefd. Nee, wij zijn geen mensen... Wij spreken geen menselijke taal, en de mensen begrijpen niet wat wij zeggen. Ons hoofd is anders dan het hoofd van de indianen. Wij zijn heel oud, wij zijn de oudsten... Wij zijn geen mensen.’
In de tijd toen er nog geen mensen op aarde leefden, alleen de Uru, werden de steden van de Altiplano gebouwd, waaronder het roemrijke Tiahuanaco. Destijds, zo beweren zij, zagen ze er ook nog anders uit dan nu, net als de figuren in Tiahuanaco. Ze waren maar heel geleidelijkveranderd, tot ze hun huidige, mensachtige vorm hadden gekregen. In het tweede tijdperk van de geschiedenis zijn de Uru in ongenade gevallen; de mensen van de aarde bewonen nu de Andes en alle leven in Tiahuanaco verdween.
Het is wel een heel merkwaardig verhaal dat de Uru over zichzelf vertellen. Ze zeggen niet dat zij Tiahuanaco bouwden, maar dat ze ooit die stad bewoonden. Ze zeggen dat ze geen mensen zijn. Maar wat zijn ze dan wel? En waarom beweren ze dat telkens weer? Wat is de reële kern van dat verhaal? Is er nog een mogelijkheid om hun uitspraken te toetsen?

Overal in het oude Peru geloofden de mensen dat zij ooit rechtstreeks contact met kennisbrengers uit het heelal hadden gehad. Daarom aanbaden ze de hemellichamen, die bijna nergens ter wereld zo mooi fonkelen als in de ijle, heldere lucht boven hun land, en versierden ze hun tempels of hun profane keramiek met afbeeldingen van de zon, de maan en de sterren. Het is echter een wijdverbreid misverstand dat de oude indiaanse volkeren zon - en sterrenaanbidders’ waren. Want zij aanbaden niet de hemellichamen zelf, maar vereerden de kracht en de wezens die volgens hen ‘daar’, in de sterrenwereld, moesten huizen.
Dat wordt bijzonder duidelijk als we kijken naar de overlevering van Chimü. De Chimü-indianen geloven net als de Uru en de Toradja’s dat mensen zelf uit de sterrenwereld naar de aarde zijn gekomen. Nog lang na de verovering van Peru door de conquistadores en de christelijke missionering moest de aartsbisschop van Lima de priesters van zijn diocees opdragen om in hun parochies de overtuiging van de tot het Christendom bekeerde indianen dat de voorzaten van de mensen uit de ruimte, uit heelal zouden zijn gekomen, fel te bestrijden.Hoe blind en Oost-lndisch doof moeten al die archeologen, antropologen, godsdienstwetenschappers en etnologen niet zijn als hun maar niet wil opvallen wat zo overduidelijk in alle tijden en door alle volkeren van de wereld -- al wonen die nog zo ver uiteen - wordt overgeleverd? Hoe geborneerd moet men wel niet zijn als men niet eens kennis wil nemen van geschriften over ruimteschepen en reconstructies van vliegtuigen, en deze zaken louter aan fantasie, drugsgebruik en natuurverschijnselen wil toeschrijven?

Prof Rolf Ulbrich uit Berlijn behoort niet tot die categorie van pre-galileïsche wetenschappers. Hij durft man en paard te noemen:
‘Sinds wij alles wat wij nodig hebben en vrezen met behulp van de techniek zelfkunnen maken is onze belangstelling voor materiële en geestelijke invloeden van buitenaf verdwenen, en de goden en andere zonderlinge wezens, die vroeger om onbekende redenen naar de aarde afdaalden en met de mensen praatten, behoren nu alleen nog tot de wereld van sagen en sprookjes. Sinds wij hen als loutere herinneringen in tempels, kerken, zuilen, tabernakels, kloosters en kastelen hebben ingemetseld, mogen ze alleen daar nog wonen, maar niet meer met ons praten. Men wil deze wezens niet eens meer “geestelijk” bij ons laten landen.
Omdat er in onze tijd geen wetenschappelijk aantoonbaar contact met buitenaardse wezens bestaat, concluderen de representanten van de geocentrische logica dat zulke contacten vroeger evenmin hebben plaatsgevonden en dat het in de toekomst ook niet zo ver zal komen. De goden van talrijke religies worden in een handomdraai naar het rijk van de mythologie verwezen...
De mens negeert zijn geschiedenis, zijn ervaringen en zijn religies, omdat hij modern wil zijn. Daarbij vergeet hij dat er zonder verleden geen toekomst bestaat.’


De pre-aardse mens

Is de mens ook voor een Ieven buiten de aarde gemaakt?
Dat is een van de spannendste vragen. En die spannende
vraag raakt natuurlijk aan het beeld dat de mens van
zichzelf heeft.

PROF. REINHARD FURRER,
FYSICUS EN ASTRONAUT (1940-1995)
Het brein van de mens beschikt over ‘cognitieve kaarten’, neuronale representaties van gebieden die hij al kent, zodat hij daarin blind zijn weg kan vinden. Als nu een astronaut de aarde verlaat komt hij in een toestand waarin, door de gewichtloosheid, de sensorische boodschappen van de buitenwereld heel anders zijn. Op aarde heeft de mens tien tot vijftien jaar nodig om zijn ‘cognitieve programmering’ af te ronden. Waarom slaagt hij er dan al na ongelofelijk korte tijd en zonder moeite in om aan de omstan­digheden in de ruimte te wennen? Is de mens daar genetisch misschien al op ingesteld, zodat hij niet alleen met de leefwereld op aarde maar ook met de situatie in de ruimte kan omgaan? Volgens de evolutietheorie zou dat onmogelijk zijn. Tenzij er een gerichte, kunstmatige genetische manipulatie heeft plaatsgevonden.

Hemelse verschijningen in het land van de Inca's

Maar laten we nu terugkeren naar Zuid-Amerika en zijn mythen, die eenzelfde kern van waarheid bevatten als de overleveringen van Rome of Troje. La Paz, Bolivia. Onze jeep rijdt door dalende straatjes, langs smalle, gedrongen huisjes met afbladderende verf op de muren, die een schilderachtige kronkellijn tot beneden aan de elegante boulevards vor­men. De trottoirs wemelen van verkopers in felgekleurde kledij temidden van glanzende sinaasappels, grote meloenen, geurige kruiden en talloze soorten aardappels: rond, ovaal of knoestig als een oude boomwortel. Op de ‘Tovermarkt’ staan gespannen toekijkende Indio’s rond de vuurtjes van loodgieters, die in plotseling gestolde en grotesk ogende loden figuren de toekomst lezen. Mensen met schuwe blikken kopen gedroogde lamafoe­tussen of stenen talismans, om tegen boze geesten en vervloekingen beschermd te zijn. Aan Pacha Mama, Moeder Aarde, worden net als eeuwen geleden offers gebracht, hoog in de bergen of in de grote steden, tussen moderne wolkenkrabbers en armoedige hutten, en natuurlijk in de oude heilige oorden van hun voorouders. Het geloof in de macht van de goden is nog springlevend in Bolivia, in Chili en in Peru, het oude territorium van Tiahuanaco.25
Tiahuanaco, waarvan de wortels vermoedelijk in de derde eeuw voor onze jaartelling lagen, was tussen de zesde en de twaalfde eeuw n.Chr. geëxpandeerd tot een rijk dat een van de indrukwekkendste religieuze centra bezat dat mensen ooit gezien hebben. Piramidale bouwwerken, monolithische muren, zware, zeven meter hoge stenen figuren, en daartussen prachtige pleinen, gaven een majestueus karakter aan deze metropool, die boven op de 4000 meter hoge Altiplano-hoogvlakte lag. In de verte rezen de met gletsjers bedekte bergen van de Konings-cordilleras tot aan de azuurblauwe hemel. De stadsgrens lag aan de oever van het reusachtige Titicacameer. Het water daarvan werd met behulp van een vernuftig stelsel van irrigatiekanalen gebruikt om een droog en stoffig woestijnlandschap om te toveren in een groen landbouwgebied. Zijn bewoners conserveerden hun levensmiddelen met een techniek die wij nu als dehydreren (ontwateren) kennen, smolten ertsen bij 17000C en produceerden textiel van de aller­beste kwaliteit.
Van die oude luister is weinig overgebleven, omdat Tiahuanaco vier eeuwen lang schaamteloos als zelfbedieningswinkel voor de bouw van huizen en later ook de aanleg van spoorwegen werd misbruikt. Monolieten werden aan stukken geslagen, en nog in de twintigste eeuw werden met toestemming van de regering standbeelden en muren met dynamiet opgeblazen. Maar de ‘Zonnepoort’ van de dode stad ontvangt nog altijd fier en eerbiedwaardig zijn bezoekers. Deze poort werd uit één blok steen gemaakt. Hij is drie meter hoog en tien ton zwaar. Op het frontispice zien we de gevleugelde goden van de gewezen inwoners met hun helmachtige hoofdbedekking en merkwaardige staven in de handen, scepters die uitlopen in twee condorkoppen. Zouden het dezelfde staven zijn als die welke de eerste Inca’s van hun goden kregen? De oorspronkelijke naam van Tia­huanaco zou ‘Jnti Huahan Haque’ geweest kunnen zijn, wat ~Oord van de Zonen van de Zon’ betekent, of ‘Eeuwige Stad’.
Sinds vorsten uit alle delen van het rijk in het mystieke Tiahuanaco hun belasting kwamen afdragen en staand voor de gigantische sculpturen hun hulde betuigden aan de ‘hemelse wezens’, lijkt de tijd stil te hebben gestaan. Bijna meent men in de wind van de tijd nog oude indiaanse gebeden tot hun god-schepper te horen, gebeden zoals de Spaanse conquistadores ze optekenden:

Waar zijt Gij, Viracocha?
Hoog in de hemel of diep beneden?
Woont Ge in de onweerswolken
of in het rommelen van de donder?
Verhoor mij! Geef mij antwoord!
Verhoor mijn gebeden, Viracocha!

Twee kilometer van de toeristische route verwijderd ligt het raadselachtige Puma Punku, dat door de boeken van Erich von Däniken over de hele U wereld bekend is geworden. Hij beschreef het als ‘het werkelijke raadsel van de Andes’, omdat in Puma Punku, de ‘Poort van de Poema’, een tempelcomplex van gigantische afmetingen ligt. Steenblokken waarvan de zwaarste maar liefst 130 ton wegen, zijn over een afstand van ongeveer tien kilometer aangevoerd, geslepen, gepolijst, en van fijne, kaarsrechte groefjes voorzien. De blokken werden met koperen klampen uiterst secuur aan elkaar bevestigd iets unieks in het oude Amerika — en plaatsen het nageslacht nog steeds voor een onoplosbaar vraagstuk.
Volgens de legenden van de Andes-indianen zou op die plaats de god Con Ticci Viracocha de wereld hebben geschapen. De voorzaten van de Indio’s, die aan de oevers van het Titicaca-meer woonden, vertelden al in 1533 tegen de net aangekomen Spanjaarden over blanke, bebaarde mensen of reuzen die in Tiahuanaco leefden, en over sterrengoden zoals die op de Zonnepoort zijn afgebeeld. Zij zouden de reusachtige stad hebben gebouwd en de inheemsen beschaving gebracht hebben.’ Uit die bron bloeide een van de vroegste culturen van het Andes-gebied op, die haar macht van de Peruaanse kust tot in verafgelegen oerwoudstreken uitbreidde en ten slotte een gebied van 275.000 vierkante kilometer besloeg. Haar kennis, kunst en religieuze ideeën exporteerde deze cultuur nog tot ver daarbuiten. Welke historische kern zou de legende over haar oorsprong kunnen hebben? 1k denk dat daarover geen onduidelijkheid kan bestaan. Ook aan het begin van het ontwikkelingsproces van deze cultuur staan weer wezens die van buiten onze aarde kwamen. We hebben hiervoor al gezien dat de legende van de stichting van Rome, in tegenstelling tot wat altijd gedacht is, uiteindelijk wellicht toch op feiten berust. Waarom zou datzelfde niet kunnen gelden voor de overal ter wereld aan te treffen overleveringen die over buitenaardse bezoekers verhalen?

Legendarische tijden

Een veelgehoord bezwaar tegen de paleo-SETI-theorie is dat men aan mythen en legenden niet zomaar geloof mag hechten; dat zijn toch ‘alleen maar verzinsels’. De geschiedenis leert echter anders. Laten we als voorbeeld de stichting van wereldrijken nemen. Deze is vaak verbonden met mythen. Dat geldt ook voor het Romeinse rijk. Reeds voor de Romeinen
die in de eerste eeuw v.Chr. Julius Caesar toejuichten, was het hart van het Imperium Romanum, het Forum in Rome, een met legenden omgeven plek. De geschiedenis van de stichters van de Eeuwige Stad aan de Tiber, Romulus en Remus, die als pasgeboren baby’s door een wolvin gezoogd en opgevoed werden, was onder ontwikkelde Romeinen al onderwerp van spotternij geworden. De historicus Livius merkt zelfs op dat de vroege periode ‘met dichterlijke verzinsels omkleed [is en geenszins] op betrouwbare historische verslagen berust’. Tot in de kleinste hoekjes scheen in onze eeuw het Forum Romanum archeologisch te zijn onderzocht. De legende van de stichting van Rome werd zoals gebruikelijk naar het rijk der fabelen verwezen. Maar de verrassing zou niet lang meer op zich laten wachten. Sinds het midden van de jaren tachtig beschikken archeologen over geheel nieuwe methodes en technieken. Prof. Andrea Cardini van de universiteit van Pisa begon in 1985 te graven in de noordoostelijke helling van de Palatijn-heuvel. Daaronder liep in de Oudheid de Heilige Weg. de vermaarde Via Sacra, naar het Forum. Cardini stuitte op de overblijfselen van een stenen bouwsel dat uit de zevende eeuw v.Chr. dateerde. Al spoedig bleek het om een muur te gaan. Dat was voor dr. Cardini een adembenemende ontdekking. Want hij herinnerde zich dat de Romeinse historicus Tacitus had geschreven dat Romulus het sacrale gebied van Rome door het trekken van een grenslijn had afgebakend. Deze grens zou rondom de Palatijn-heuvel hebben gelopen, een van de zeven heuvels van Rome, aan de voet waarvan het Forum staat. De grens zou gemarkeerd zijn door een opgeworpen wal met een gracht, en later nog door een muur beveiligd zijn. Verdere opgravingen brachten ten slotte potscherven aan het licht die uit de achtste eeuw v.Chr. stamden, dus van kort na de legendarische stichting van Rome dateerden. De archeoloog Albert Ammerman van de American Academy of Rome ontdekte korte tijd later met behulp van geofysische methodes en boringen onder de grondwaterspiegel inderdaad een voormalige gracht van drie tot tien meter breedte, die door mensen doelbewust moest zijn aangelegd.
‘Het werk en de inzichten van Cardini en Ammerman hebben tot een radicale herziening van de vroege geschiedenis van Rome geleid en in de vakwereld felle debatten ontketend. Niet alleen zou het Rome van de tijd van de koningen technologisch veel verder ontwikkeld kunnen zijn geweest dan tot nu toe steeds is aangenomen, het is bovendien mogelijk dat de oude sagen rond de stichting en de beginfase van de stad, die al door zovele Romeinse chroniqueurs als fabeltjes zijn afgedaan, wel degelijk een kern van historische waarheid bevatten.’25
En hoe zit het met de legende van de wolvin die de beide te vondeling gelegde broertjes zoogde tot de herder Faustulus zich het lot van het tweetal aantrok en hen verder opvoedde? Dat kunnen we zonder meer als ‘mythische kletskoek’ bestempelen — zoveel lijkt toch wel zeker. Maar pas op: het Latijnse woord voor ‘wolvin’, lupa, kon ook ‘prostituee’ betekenen. En daarmee verschijnt deze antieke mythe opeens in een heel ander licht.

Soms komen we door een onverwachte vondst fantastische nieuwe dingen over de Oudheid te weten.
Een dergelijke sensationele vondst werd in maart 1998 gedaan door een ar­cheologiestudente, tijdens opgravingen in de Trajanus-thermen, niet ver van het Colosseum van Rome. Daar stond ooit ook Nero’s ‘Villa Domus Aurea’. In de ruines daarvan is een flu blootgelegd fresco tweeduizend jaar lang bewaard gebleven. Het zeer gave fresco stelt een stad voor. Het is de eerste grote stadsplattegrond van de Oudheid die men ooit gevonden heeft. Maar niemand weet wélke antieke stad op de wandschildering is afgebeeld.
‘Het is beslist niet Rome, omdat de vorm van de stad niet past,’ concludeert de Romeinse chefarcheoloog Eugenio La Rocca. Of is het een Rome dat wij niet kennen? ‘Het zou de stad kunnen zijn vóór de grote brand die keizer Nero in 64 n.Chr. liet stichten.’ Maar eerder nog leek het op Londen, wat natuurlijk niet waar kon zijn. De mystieke stad is eenvoudig onbekend en uiterst ongewoon. Grote gebouwen weerspiegelen zich in het water, er is een stadsmuur te zien, en ook moet de metropool vele torens en een am­fitheater gekend hebben. Bijzonder fascinerend zijn de vormen van de bruggen en de wachttorens: ‘Het is of er een klein venster op de Oudheid is geopend. We zouden nooit gedacht hebben dat gebouwen in de Oudheid zulke zonderlinge vormen konden hebben. Ze zien er zo heel anders uit dan wij ons voorstelden,’ voegt dr. La Rocca er nog aan toe.
Om welke stad gaat het dan? Zelfs de archeologen die over vele nauwkeurige beschrijvingen van antieke steden beschikken, staan met de mond vol tanden. Is het misschien een aan de fantasie ontsproten stad? Dr. La Rocca:
‘Daarvoor is het allemaal veel te nauwkeurig. We nemen daarom aan dat het een bestaande stad is.’ Is het denkbaar dat de vondst in tweeërlei opzicht sensationeel genoemd mag worden? Betreft het misschien de ~stad van de goden’ die Apollonius heeft beschreven?
Die mogelijkheid valt niet helemaal uit te sluiten, want de plattegrond heeft nog een heel bijzondere eigenschap: de stad werd als het ware in vogelperspectiefgetekend, alsof de tekenaar boven de stadspoorten zweefde. Daarmee paste hij een techniek toe waarvan de beginselen pas 1500 jaar later door Leonardo da Vinci werden herontdekt. Historici uit verschillende disciplines zijn momenteel bezig om een driedimensionale versie van deze stadsplattegrond te maken, waar ze dankzij de haarscherpe frescoschildering niet al te veel problemen mee hebben. ‘Vele wegen leiden naar Rome.’ Maar sommige wegen leiden, zoals Apollonius al wist, nog veel verder...

De staven van de goden

De ‘Zee van de Andes’, het Titicaca-meer, glinsterde als een groene smaragd toen de ‘Zonnekinderen’, de Inca-koning, de priesters en de edelen, zich naar het in de bergen gelegen Zonne-eiland begaven. De selecte groep verzamelde zich op een klein platform. Daar wilden ze de zonsondergang meemaken. Langzaam daalde het gloeiende hemellichaam naar het meer, de pelgrims met een vurig rode glans omstralend. De onderdanen, die terzijde van het terras stonden, zagen hoe de zon precies tussen twee zuilen naar de kim zweefde en hun heerser, die vóór de zuilen stond, met haar on­dergaande stralen omsloot: hun koning had zich wederom als wettige Zoon van de Zon gemanifesteerd, als zoon van hun godheid.
De oorsprong van de Inca’s zou, zoals we uit verschullende Spaanse bronnen weten, volgens de indianen op de eilanden in het Titicaca-meer hebben gelegen. Er wordt verteld hoe de schepper van de wereld, Viracocha, de hemellichamen beval om zich naar beneden te begeven, naar het grote eiland in het Titicaca-meer. Daarbij zag de zon er merkwaardigerwijze uit als de verschijning van een helder stralende man. Die schitterende gedaante riep Manco Capac en zijn broer erbij en voorspelde beiden een toekomst als heerser. Vervolgens ontvingen zij verschillende voorwerpen, waarna het vreemde lichtverschijnsel weer naar de hemel terugvloog. De twee ‘Zonen van de Zon’ flu stichtten het rijk van de Inca’ s.’
Aan deze epifanie, deze godsverschijning, lijkt ook het bovenbeschreven ritueel van de Inca’s tijdens de winter - en zomerzonnewende te herinneren. Wij weten van het bestaan van dit ritueel sinds de opgravingen die door medewerkers van de universiteit van Illinois in 1998 op de voornaamste pelgrimsplek van het Inca-rijk werden uitgevoerd.
Een andere vertelling verhaalt dat in die tijd de mensen nog in woeste barbarij leefden. De goddelijke vader, de zon, zag dat en besloot twee van zijn kinderen naar de aarde te sturen om het volk lering te brengen. Deze zoon en dochter ontvingen ieder een gouden staf. En waar die staf in de aarde zou verzinken moesten zij zich vestigen.
Broer en zus trokken naar het noorden, waarbij ze telkens weer hun gouden staf op de aarde lieten rusten. Maar pas na een zeer lange tocht kwamen ze aan op een plaats waar de staven meteen in de grond schoten en voorgoed verdwenen. Wat voor objecten kunnen die staven zijn geweest? Laten we eens kijken naar een vergelijkbare legende uit een ander werelddeel, namelijk uit Europa.
In het jaar 4 v.Chr. werd in Cappadocie, het land van Alexander de Grote, een van de fascinerendste mannen van de wereldgeschiedenis geboren:
Apollonius van Tyana. Hij leidde een avontuurlijk leven, dat te vergelijken valt met dat van bijbelse profeten en aartsvaders. Zijn geboorte was al met legenden omgeven. Net als Boeddha, Jezus en Mohammed zou hij door een maagd ter wereld zijn gebracht. Daarbij zouden zich drie ‘dondervogels’ in de lucht hebben verheven en aan het firmament verdwenen zijn. Opmerkelijk is ook dat de Cappadociër al tijdens zijn kinderjaren alle be­kende talen beheerste en op zijn twaalfde naar de universiteit van Tarsus in Cilicië werd gezonden. Twee jaar later verliet hij die eerbiedwaardige instelling weer, omdat zijn ‘leermeesters hem niets meer wisten te leren’. Er volgden vele jaren waarin Apollonius zich in de meest uiteenlopende tempels en heiligdommen liet onderrichten en inwijden. Daar verwierf hij ook een medische kennis die hem als heelmeester wereldvermaard maakte.
De belangrijkste reis van Apollonius en zijn metgezel Damis leidde hen naar India naar de ‘stad van de goden’. Flavius Philostratus, die in de derde eeuw in zijn achtdelige werk Het leven van Apoflonius van Tyana de reizen en daden van deze zeer merkwaardige man voor het eerst schriftelijk vastlegde, vertelt over de moeizame weg naar en door het Himalaya-gebergte, waar hij ten slotte in een mysterieuze stad belandde. In die stad bevonden zich talrijke ‘wonderdingen’.
Men liet de beide ontdekkingsreizigers ‘lichtende stenen’ zien die, als de zon verdwenen was, de stad zó helder verlichtten alsof het nog dag was, ‘bronnen’ waaruit licht naar de hemel straalde alsof het uit schijnwerpers kwam. Er zweefden mensen door de lucht. En metalen gedaanten op drie poten, die ‘door intelligentie, gepaard aan geest, in deze gezegende behuizingen van plaats naar plaats rolden, uit zich zelfbewegend maar gehoor­zamend aan het teken van de goden’, brachten tijdens het gastmaal spijzen en dranken binnen.
‘Ge zijt gekomen bij de mensen die alles weten,’ benadrukte de heerser tijdens het gesprek met Apollonius, naar wiens zeggen ‘die geleerde mannen tegelijk wél en niét op de aarde leefden’.
Een vergelijkbare vertelling over de ‘stad van de goden’ kennen we van de Kafirs, wier origine eveneens in India ligt. In Azië verhalen vele volkeren in hun legenden van de mysterieuze stad Agarthi, een boven de wereld verheyen oord in de Himalaya, waar blanke mensen wonen van wie de voorzaten ooit uit de sterrenwereld zijn gekomen. In het verborgene bepalen zij de lotgevallen van de mensheid.
In de ‘stad van de goden’ kreeg Apollonius een opdracht: hij moest ‘talismans’ - wat dat ook geweest mogen zijn - in verschillende delen van de wereld begraven, op punten die later in de wereldgeschiedenis een belangrijke rol zouden spelen. Komt ons dat niet bekend voor? De Inca’s, de ‘zonen van de zon’, zoals zij zichzelf noemden, lijken een vergelijkbare taak te hebben gekregen. Overigens betekent Apollonius ‘Zoon van Apollo’, dat wil zeggen ‘Zoon van de Zon’.

Laten we het voorgaande nog eens samenvatten:
• Apollonius wordt uit een maagd geboren. Met de huidige medische technieken is dat heel goed mogelijk. Werd er dus, misschien met genetisch gemanipuleerde cellen, een kunstmatige bevruchting uitgevoerd? Een manipulatie die de levensgang van Apollonius voorprogrammeerde?
• Dat een dergelijke ingreep (die destijds slechts door wezens kon worden uitgevoerd die niet van onze planeet afkomstig waren) heeft plaatsgevonden, daarvoor zouden de drie ‘dondervogels’ een aanwijzing kunnen zijn, die naar het firmament opstegen, een metafoor die, zoals we gezien hebben, vaak in verband met raketachtige objecten gebruikt werd.
• Ook de uitzonderlijk hoge intelligentie van Apollonius zou in de richting van zo’n ingreep kunnen wijzen: zijn verbazingwekkende beheersing van alle talen en zijn enorme kennis, die ver boven het gemiddelde lag en al zeer vroeg, toen Apollonius veertien was, die van zijn leermeesters overtrof.
• Apollonius lijkt precies te weten waar zijn doel ligt: de ‘stad van de goden’. Wat destijds alleen maar als toverij begrepen kon worden, behoort voor ons tot het dagelijks leven, zoals die ‘wonderdingen’ ook voor de goden’ jets alledaags waren: gloeilampen en robots.
• De ‘goden’ beschrijven zichzelf als ‘mensen die alles weten’, dus juist niet als goden. Precies datzelfde gedrag treffen we tegenwoordig aan in de verslagen van etnologen die contact maken met pas ontdekte stain-men die nog in de steentijd leven.
• Deze merkwaardige wezens beweren dat ze op aarde leven en tegelijk ook niet. Betekent dat misschien dat ze op elk gewenst moment met hun ruimteschepen de aarde kunnen verlaten, of is het wellicht een aanwijzing voor het bestaan van een parallelle wereld of zelfs van tijdreizigers?
• Kennelijk zijn deze wijze bewoners van de raadselachtige stad in staat om in de toekomst te kijken. want hun uitverkorene moet al even raadselachtige voorwerpen deponeren op plaatsen waar zich later gebeurtenissen van wereldhistorische betekenis zullen voordoen.

Het is onbekend waar Apollonius zijn mysterieuze objecten begroef. Daarentegen weten we vrij nauwkeurig waar de gouden staven van de Inca’s door de aarde werden opgenomen: op de heilige heuvel van Hanacauri, de navel van de wereld’, niet ver van de rijkshoofdstad Cuzco (Peru). Het zou de moeite waard kunnen blijken om daar eens uitgebreide opgravingen te doen. Want wat schreef de directeur van het instituut voor pre-Columbistudies van de Harvard-universiteit, toen zijn collega’s in 1998 ten zuiden van Lima de zeldzame rituele objecten van flinterdun goud uit 1410 v.Chr vonden? ‘Deze vondst toont wederom aan hoe weinig wij van het verleden weten en wat voor verrassingen het voor ons nog onder elke steen in petto kan hebben.'