Ter oplossing van dit vraagstuk lij ken nu twee mogelijkheden in aanmerking te komen. Prof. Furrer poneert de hypothese dat alle vermogens die ooit op een planeet ontstaan reeds bij de schepping van het universum zouden kunnen zijn ‘aangelegd’. ‘Wij weten intussen dat er in het universum molecuul fragmenten voorkomen waarvan wij denken dat ze voor de vorming van organische moleculen zouden kunnen dienen... Zaad uit de geboorte van het universum, zoals ik het noem. En dat valt ooit ergens in het universum neer. Bijvoorbeeld op zoiets als een afgekoelde massa zoals de aarde, die zich bevindt in de invloedssfeer van een zon die de juiste energie heeft. Zou het niet mogelijk kunnen zijn dat dit zaad ontkiemd is zoáls het ontkiemd is omdat het op het juiste moment in de juiste omgeving is beland? En dat in principe dat zaad ook ergens anders geland en ontkiemd had kunnen zijn? En dat alles wat er verder in de evolutie gebeurt in beginsel op voorhand al als mogelijkheid gegeven is? Dat zou kunnen betekenen dat de mens tot meer in staat is dan alleen een aanpassing aan een aardse omgeving. Ik doel hier niet op de ruggengraat, en niet op de spieren, maar op het centrale zenuwstelsel.’
Die zienswijze van Reinhard Furrer werd overigens al 2500 jaar geleden door de Griek Anaxagoras voor het eerst naar voren gebracht. Hij geloofde dat het heelal wemelt van het leven, en dat onze planeet slechts één voedingsbodem voor organische materie uit de kosmos is. Louis Pasteur, de vader van de moderne biologie, pakte die draad een eeuw geleden weer op. De vermaarde Britse astronoom prof. Fred Hoyle’ en zijn collega prof. Nalin Chandra Wickramasinghe (beiden werkzaam aan de universiteit van Cambridge) hebben de ‘panspermie’-theorie enkele jaren geleden geactualiseerd. Ze komen tot de conclusie dat deze theorie als minstens gelijkwaardig aan de voorstelling van een op aarde begonnen evolutie moet worden beschouwd. Ze zijn zelfs van mening dat de laatstgenoemde aanname wat haar twijfelachtigheid betreft kan wedijveren met het Ptolemeïsche wereldbeeld, waarin de aarde als het middelpunt van het universum werd beschouwd.
‘Wij achten het daarentegen waarschijnlijk dat de aarde van meet af aan met levende cellen besproeid werd,’ constateren Hoyle en Wickramasinghe.” ‘De aarde, die steriel was, werd om zo te zeggen met leven besmet: leven dat zich daarna, met toevoeging van andere sporadische kosmische genen en onder invloed van de steeds veranderende plaatselijke omstandigheden, op aarde ontplooide... In het heelal kan het op talloze plaatsen zijn ontstaan. Alleen al in ons eigen zonnestelsel bevinden zich duizend miljard kometen. Vergelijkt men de atomaire structuur van kometen met die van levende wezens, dan levert dat een opmerkelijke overeenkomst op. De chemische samenstelling van het aardoppervlak daarentegen verschilt volkomen van die van de levende wezens.’
De moleculair-bioloog prof. Francis H.C. Crick, die in 1962 voor zijn ontdekking ven de DNA-structuur met de Nobelprijs werd onderscheiden, huldigt zelfs de opvatting dat het ontstaan van leven het gevolg zou kunnen zijn geweest van een gerichte inseminatie van het sterrenstelsel door buitenaardse inteligente wezens, die vele miljarden jaren geleden ‘hun’ –en daarmee ons huidige – soort leven in de sterrenwereld verbreidden.
Gaan we van de hypothese van Furrer, Hoyle, Wickramasinghe en Crick uit, dan betekent dat automatisch dat alle levensvormen buitenaardse sporen in zich dragen. Het bestaan van kosmisch ‘oerzaad’ zou misschien aangetoond kunnen worden door de analyse van meteorietgesteente of door bodemonderzoek op andere planeten, een strategie die door de NASA en andere instellingen al met aanzienlijke resultaten wordt toegepast. Mogelijk vindt men zo het bewijs dat leven inderdaad universeel is.
Bij deze zoektocht naar buitenaardse levenskiemen zou ook de mogelijkheid in aanmerking genomen moeten worden dat ditzelfde moment virussen of bacteriën uit de ruimte op aarde terecht kunnen komen. Virussen beschikken over het natuurlijk vermogen om erfelijk materiaal cellen, binnen te smokkelen en worden daarom in de gentechnologie als mogelijke ‘gentransporteurs’ beschouwd. En bacteriën behoren tot de oudste bekende levensvorm op aarde, hoewel zij zich nooit optimaal aan hun omgeving hebben aangepast. Prof. Hoyle merkt op dat, als de bacteriën inderdaad op aarde zouden zijn ontstaan, zij zich ongetwijfeld vrijwel volledig aan hun loca tie zouden hebben aangepast. Maar dat is juist niet het geval. Bacteriën hebben verder het voordeel dat zij door hun omvang in de melkweg door de druk van het sterrenlicht explosief voortgedreven kunnen worden. Ze doorstaan vrijwel zonder tijdsbegrenzing lage temperaturen en een lage druk, zijn bestand tegen ultraviolette, röngten-, gamma- en deeltjesstraling, en vertonen deels ferromagnetische eigenschappen die op aarde geen functie hebben maar in de ruimte wel: de bacteriën kunnen hierdoor namelijk langs zwakke magnetische veldlijnen door de melkweg zweven.
Hoe zou een dergelijke bacterie na aankomst op de aarde haar aanwezigheid kenbaar maken? Toen de Apollo-astronauten van hun bezoek aan de maan terugkwamen, moesten ze weken in quarantaine blijven. Ze werden hermetisch van hun omgeving afgesloten, omdat men er natuurlijk niet zeker van kon zijn dat ze geen onbekende bacteriën van de maan hadden meegebracht. Gevreesd werd dat een dergelijke microbiële levensvorm uit de ruimte vernietigende gevolgen voor het hele biologische systeem op aarde zou kunnen hebben. Als proefkonijnen in kooien zaten de astronauten achter dikke glazen wanden, slechts via een microfoon met de buitenwereld verbonden, in gespannen afwachting van de dingen die zouden kunnen komen., of niet komen. Gelukkig kwamen ze niet.
Als we bedenken welke dodelijke gevolgen ‘simpele’ griepvirussen, door Spaanse kolonisators meegebracht, na de ontdekking van Amerika voor de indiaanse bevolking van dat continent hadden, dan kunnen we ons voorstellen wat er zou kunnen gebeuren als buitenaardse levensvormen van dergelijke aard bij ons zouden belanden.
Het is van belang dat wij ons dat kunnen voorstellen! Wat zou er in zo’n geval kunnen gebeuren? Het zou, om te beginnen, mogelijk kunnen zijn dat er iets gebeurt wat niet of nauwelijks valt waar te nemen. Naar aanleiding van de bij veel mensen levende vrees dat genetisch gemanipuleerde microben zich ongebreideld in de natuur zouden kunnen verspreiden en bestaande leefgemeenschappen zouden kunnen vernietigen, zijn in de gentechnologie de afgelopen jaren zeer uitgebreide veiligheidstests verricht. Grootschalige onderzoeken die in Braunschweig en Jülich werden uitgevoerd hebben tot een verrassend resultaat geleid. Zo implanteerde men in de bacterie Corynebacterium glutaminicum en de bacterie Zymomonas mobilis een gen uit het erfelijk materiaal van een rund. Noch in landbouwgronden, nog in zoet of zout water of in slijkbodems konden de aldus gemanipuleerde bacteriën langer dan enkele weken overleven, en de meeste zelfs niet meer dan enkele dagen. Uit een vergelijkend experiment met genetisch ongemoeid gelaten bacteriën en gisten bleek dat de ‘uitheemse’ micro-organismen door de ter plaatse gevestigde concurrentie al binnen enkele dagen vernietigd waren.
De tweede mogelijkheid is deze: onverhoeds treedt een vernietigend virus of een extreem agressieve bacterie op, waarmee een dodelijke bedreiging voor de aarde ontstaat. Als we vanuit dat perspectief naar het verleden kijken, zullen we constateren dat dergelijke biologische cesuren inderdaad hebben plaatsgevonden. We hoeven alleen maar te denken aan de grote sterfte onder de dinosauriërs aan het einde van de krijtperiode. En samen met deze reusachtige heersers van de toenmalige wereld stierf volgens schattingen zesennegentig procent van alle in zee levende soorten uit (kan ook combinatie zijn geweest van meteoorinslag + infectie van virus of bacterie). Dat is precies wat men zou kunnen verwachten als een vreemd virus vernietigend over een planeet woekert. Dr. Johannes Fiebag, een specialist op het gebied van de planetaire geologie, heeft erop gewezen dat deze gebeurtenissen zich in de geschiedenis van de aarde veelvuldig hebben voorgedaan en – anders dan bijvoorbeeld het uitsterven van de sauriërs – niet met een natuurramp (zoals een komeetinslag) in verband gebracht kunnen worden. Daaruit moet geconcludeerd worden dat er in de kleine vier miljard jaar vóór het verschijnen van de mens eveneens ‘bezoeken’ aan en/of ingrijpende ‘manipulaties’ van de biosfeer van onze planeet moeten hebben plaatsgevonden. Maar misschien hoeven we niet eens miljoenen jaren terug gaan in de tijd om zulke gebeurtenissen op te sporen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten