Dat religieuze informatie duizenden jaren intact kan blijven , werd in 1982 bewezen door archeologen van de Indiase universiteit van Allehabad en University of California, die onderzoekingen verrichten in het dal van de rivier de Son in centraal India. Daar groeven ze een tienduizend jaar oude hoop puin uit de oude steentijd op. In het midden ervan werd een bewerkt zandsteenblok gevonden.
De archeologen konden echter niet bepalen wat de functie of betekenis was van het bewerkte blok. Maar kort daarna ontdekten ze op anderhalve km daar vandaan een dergelijk bouwsel, dat pas kort geleden gemaakt was. Het bleek dat de lokale stammen van de Kol en de Baiga, maar ook Hindoes en zelfs tot de islam toegetreden gelovigen dat steenblok (altaar) bezoeken om er de moedergodheid Mai te aanbidden en haar offers te brengen.
J. Desmond Clarck en G.R. Sharma, de opgravingleiders, merkten op dat de betekenis van de archeologische steen nooit ontdekt zou zijn als men niet bij toeval dat offeraltaar had gezien.
Deze zaak kreeg nog een verbluffend staartje toen een plaatselijke gelovige de gebroken oude steen zag en de archeologen Jonathan Mark Kenoyer en J.N. Pal driftig begon uit te foeteren. Toen zij uitlegden dat die steen vele duizenden jaren begraven had gelegen en zij hem weer hadden ontdekt, betuigde hij de godin dadelijk zijn verering door met zijn voorhoofd het oppervlak van de steen aan te raken.
Stel je voor, tienduizend jaar waren sinds de eerste offers verstreken. Tienduizend jaar die dat kleine altaar sinds de steentijd als het ware in een doornroosjesslaap heeft doorstaan, tienduizend jaar waarin volksverhuizingen over dta heiligdom getrokken zijn, waarin religies kwamen en weer gingen en in een gebied van Madhya Pradesj hoogontwikkelde culturen ontstonden; tienduizend jaar sliep het kleine sanctuarium, terwijl vreemde civilisaties hun sporen in het land achterlieten, tot het, in het tijdperk van Internet en gentechnologie, weer boven water kwam, in een volkomen veranderde wereld. Zelfs de Oudegyptische cultuur van de farao’s begon pas 5000 jaar later. De gelover in de mythe herkent dat oeroude artefact ogenblikkelijk. Zo ziet men dat de mythes wel degelijk berusten op waarheid.
Antropologen hebben herhaaldelijk geconstateerd dat leden van natuurvolkeren weigeren te praten over zaken die buiten hun directe ervaringshorizon liggen.
Als we ons nog es voor de geest halen van welke fundamentele betekenis de vertelling over wezens uit het heelal, die in een ruimteschipachtige objecten naar de aarde kwamen, in religieus, sociaal en politiek opzicht voor de Toradja-samenleving en tal van andere culturen was en is, en als we verder naar de cargo-culten van de afgelopen eeuwen kijken, dan geeft ons dat het antwoord op de vraag welke historische kennis bewaard moest worden, welke gebeurtenis binnen de ervaringshorizon van deze mensen belandde. Die kennis, die vanuit een concrete ervaring van de Toradja’s is ontstaan, wekte – en wekt nog altijd – een verwachtingspatroon. En die verwachtingshorizon houdt in dat de Toradja’s op een dag naar de sterren zullen reizen, omdat zij zelf sterrenkinderen zijn.
Ontmoetingen van de buitenaardse soort
Bij de discusie over het actuele vraagstuk van de aard en functie van de bovenaardse wezens die men sinds de vroegste tijden als goden betitelt, begrijp ik de mensen niet die de bekende geocentrische opvatting huldigen dat van buiten de aarde nooit ofte nimmer iets hogers of godelijks met onze planeet in verbinding is getreden, en dat het hele universum niets anders is dan een zwijgend mechanisme.
Prof. Dr. Rolf Ulbrich, 1988
Ontmoetingen van de eerste en de tweede soort
Tot de indrukwekkendste culturele voortbrengselen van de Toradja’s behoren hun graffiguren, de tau-tau-figuren.
De onderzoekreiziger Herbert Tichy wijst erop dat de gelaatsuitdrukkingen van deze beelden een frappante gelijkenis vertonen met die van de beelden op paaseiland.
Hoe kon er één vorm van uitbeelding ontstaan in gebieden die door enorme afstanden van elkaar gescheiden zijn?
De wetenschap vermoedt dat er prehistorische culturele contacten hebben plaats gevonden, die zich over de wereldzeeën uitstrekten. Paaseiland zou door de Polynesische en later Melanesische zeevaarders zijn bezocht en bevolkt. Zo zouden de tau-tau en de reusachtige figuren op het Paaseiland uit een en dezelfde gevoel - en ideeënwereld kunnen afstammen.
Tichy wijst ook op een mogelijke verbinding met de Kafirs, die in de ontoegankelijke Hindoesj-dalen van Noord-Afghanistan leven. Kafir betekent “ongelovige”, hun taal heeft overeenkomsten met het Indische Sanskriet. Dit volk werd geislamitiseerd. Toch was de Islam er niet in geslaagd de vroegere cultuurvormen geheel te verdrijven. Tichy ontdekte bij de Kafirs zeer oude graffiguren die zeer grote overeenkomst hadden met deze op Sulawesie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten